201106195/1/A3.
Datum uitspraak: 11 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heerlen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 april 2011 in zaak nr. 10/1522 in het geding tussen:
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Bij besluit van 10 mei 2010 heeft de RDW het kentekenbewijs van het voertuig met kenteken […] (hierna: het voertuig) vanaf die datum ongeldig verklaard.
Bij besluit van 12 augustus 2010 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 1 augustus 2011.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2012, waar de RDW, vertegenwoordigd door mr. H. Pasman, werkzaam bij de RDW, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wegenverkeerswet 1994 kan een kentekenbewijs, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, ongeldig worden verklaard in andere dan de onder a tot en met e genoemde, bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen, gevallen.
Ingevolge artikel 37, derde lid, aanhef en onder b, van het Kentekenreglement (hierna: Kr), kan de Dienst Wegverkeer een kentekenbewijs ongeldig verklaren indien naar het oordeel van deze dienst blijkt dat het voertuig, waarvoor dat bewijs is afgegeven, voorgoed buiten Nederland is gebracht.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder h, voor zover thans van belang, vervalt de tenaamstelling in het register zodra de Dienst Wegverkeer het kentekenbewijs ongeldig heeft verklaard ingevolge artikel 37, derde lid.
2.2. Het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 10 mei 2010 richt zich tegen de datum met ingang waarvan de RDW het kentekenbewijs ongeldig heeft verklaard. Volgens hem dient het kentekenbewijs met ingang van 7 december 2005 ongeldig te worden verklaard.
2.3. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling heeft de rechtbank overwogen dat het beleid van de RDW om geen terugwerkende kracht te verlenen aan besluiten omtrent de vervallenverklaring van de tenaamstelling van een voertuig, niet onredelijk is. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd heeft de RDW volgens de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om, in afwijking van bovenvermeld beleid, het kentekenbewijs van het voertuig met terugwerkende kracht vanaf 7 december 2005, ongeldig te verklaren.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval omstandigheden bestaan die afwijking van het door de RDW gevoerde beleid, rechtvaardigen.
Hiertoe voert hij allereerst aan dat hij reeds in december 2005 met de RDW heeft gebeld waarbij hij heeft verklaard dat het voertuig is gestolen. In 2006 heeft [appellant] voorts twee brieven gestuurd waarin hij wederom heeft verklaard dat zijn voertuig in Spanje is gestolen. Deze brieven heeft hij weliswaar naar het verkeerde adres gestuurd, maar maken volgens [appellant] wel aannemelijk dat hij daadwerkelijk met de RDW in december 2005 heeft gebeld. Daarnaast voert [appellant] aan dat de RDW een aanvraag van 14 april 2009, waarbij hij eveneens om ongeldigverklaring van het kentekenbewijs van het voertuig heeft verzocht, ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld.
Ten slotte stelt [appellant] zich op het standpunt dat het kentekenbewijs reeds op grond van artikel 37, derde lid, aanhef en onder i, van het Kr ongeldig had moeten worden verklaard, nu hij in zijn aanvraag van 14 april 2009 heeft verklaard dat hij drie jaar in het buitenland heeft verbleven.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 augustus 2007 in zaak nr.
200701004/1), kan niet worden geoordeeld dat het door de RDW toegepaste beleid om in beginsel geen terugwerkende kracht te verlenen aan met toepassing van artikel 37, derde lid, aanhef en onder b, van het Kr genomen besluiten, inhoudende ongeldigverklaring van het kenteken van een voertuig, niet redelijk is. De zuiverheid van het kentekenregister en de rechtszekerheid van de tenaamstelling van voertuigen rechtvaardigen een dergelijk beleid. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juli 2011 in zaak nr.
201010889/1/H3) verleent de RDW slechts bij hoge uitzondering wel terugwerkende kracht aan een besluit inhoudende ongeldigverklaring van het kentekenbewijs van een voertuig.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd de RDW in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om in dit geval van het standpunt om geen terugwerkende kracht te verlenen aan het besluit van 10 mei 2010, af te wijken.
Hierbij heeft de rechtbank met juistheid in aanmerking genomen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in december 2005 met de RDW heeft gebeld en telefonisch een verzoek om ongeldigverklaring van het kentekenbewijs van het voertuig heeft gedaan. In de twee brieven van [appellant] gericht aan de RDW uit 2006 heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel, nu hij deze brieven naar een verkeerd adres heeft verzonden. Deze omstandigheid dient voor rekening en risico van [appellant] te blijven.
Ten aanzien van de aanvraag om ongeldigverklaring van het kentekenbewijs van 14 april 2009, stelt de Afdeling vast dat de RDW deze bij besluit van 19 mei 2009 buiten behandeling heeft gelaten nu [appellant] na een verzoek hierom door de RDW, geen aanvullende informatie heeft overgelegd. Tegen dat besluit heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden. Gelet hierop kan hetgeen [appellant] heeft aangevoerd als motivering van zijn stelling dat de RDW de aanvraag van 14 april 2009 ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld, evenmin leiden tot het oordeel dat de RDW in deze procedure diende af te wijken van zijn beleid om in beginsel geen terugwerkende kracht te verlenen aan de ongeldigverklaring van het kentekenbewijs van het voertuig.
Het betoog dat de RDW het kentekenbewijs van het voertuig reeds ongeldig had moeten verklaren op grond van artikel 37, derde lid, aanhef en onder i, van het Kr, heeft [appellant] eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is aan te nemen dat dit niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, kan dit reeds om die reden niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012