201108604/1/A1.
Datum uitspraak: 11 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Middenbeemster, gemeente Beemster,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 juni 2011 in zaak nr. 10/1404 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Beemster.
Bij besluit van 4 maart 2009 heeft het college aan Wooncompagnie Hoorn vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van vijf woningen aan de Tobias de Coeneplein 1-5 te Middenbeemster (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 februari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Daartegen heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij tussenuitspraak van 7 april 2011 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de uitspraak alsnog vrijstelling te verlenen van de van het bestemmingsplan afwijkende goothoogte en dakhelling van het bouwplan en daarbij te motiveren waarom vrijstelling wordt verleend en welke belangenafweging daaraan ten grondslag ligt.
Bij brief van 12 april 2011 heeft het college de rechtbank bericht dat het heeft besloten om aan Wooncompagnie Hoorn vrijstelling te verlenen voor de van het bestemmingsplan afwijkende dakhelling en goothoogte.
Bij uitspraak van 28 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 september 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.D. Wagenaar, en het college, vertegenwoordigd door R.W.J. Sterenborg, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in het realiseren van vijf huurwoningen na sloop van de vijf bestaande bejaardenwoningen. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Middenbeemster 1983" (hierna: het bestemmingsplan), nu de bebouwingsgrens aan de achterzijde van de woningen en de maximale goothoogte alsmede de minimale dakhelling wordt overschreden. Teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend.
2.2. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten aangegeven categorieën van gevallen.
Ingevolge het vierde lid wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor
a. het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of
b. geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt een bestemmingsplan ten minste eenmaal in de tien jaren herzien.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, nu het bestemmingsplan niet binnen de tien jaren als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien en het college van gedeputeerde staten geen vrijstelling van de verplichting tot herziening van het bestemmingsplan heeft verleend, niet bevoegd was om vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO te verlenen.
2.3.1. Anders dan [appellant] betoogt, staat het bepaalde in artikel 19, vierde lid, van de WRO niet aan verlening van vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO in de weg. Voormeld artikellid ziet slechts op de verlening van vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO. De rechtbank heeft derhalve het college terecht bevoegd geacht om krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Daartoe voert hij aan dat hetgeen met dit bouwplan wordt beoogd, eveneens kan worden bereikt indien het bouwplan in overeenstemming met het bestemmingsplan wordt gerealiseerd. Voorts voert hij aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met het verlies van licht voor de bewoners van de woningen die zijn gelegen achter het perceel en evenmin met hun belangen. Tot slot voert hij aan dat de geluidsbelasting en de verkeersdruk door het bouwplan zullen toenemen.
2.4.1. Het college heeft aan de bij besluiten van 2 februari 2010 en 12 april 2011 verleende vrijstellingen de ruimtelijke onderbouwing "5 woningen voor starters" ten grondslag gelegd. Daarin is uiteengezet dat, nu de vijf bejaardenwoningen worden vervangen door vijf woningen voor startende huishoudens, de verkeersbewegingen niet substantieel zullen toenemen. Een onderzoek naar de geluidsbelasting is, gelet op het 30 km-gebied waarin het bouwplan is gelegen, niet noodzakelijk geacht. Voorts heeft het college zich, onder verwijzing naar het uitgevoerde bezonningsonderzoek, op het standpunt gesteld dat sprake is van een beperkte afname van zonlicht. In hetgeen [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de door het college aan de besluiten van 2 februari 2010 en 12 april 2011 ten grondslag gelegde belangenafweging onzorgvuldig is.
In hetgeen [appellant] heeft betoogd over alternatieven, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding voor een ander oordeel gevonden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college eerst en vooral, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat is ingediend. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking leiden, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren, hetgeen [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, zal ook voor alternatieven vrijstelling nodig zijn. In hetgeen [appellant] heeft betoogd over de toename van de geluidsbelasting en verkeersdruk, wordt evenmin aanleiding gevonden voor een ander oordeel, reeds nu hij die toename niet aannemelijk heeft gemaakt. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college rekening gehouden met de belangen van de omwonenden door onder meer een bezonninginsonderzoek uit te laten voeren waaruit volgt dat slechts een beperkte afname van zonlicht plaatsvindt in het voorjaar vanaf 17.00 uur en in de zomer vanaf 18.00 uur. Voor zover [appellant] betoogt dat dit onderzoek gebreken vertoont, nu het zich beperkt tot 18.00 uur, wordt overwogen dat niet valt in te zien waarom niet kon worden volstaan met een onderzoek tot 18.00 uur. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid, onder verwijzing naar de adviezen van de welstandscommissie, op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan redelijke eisen van welstand is voldaan. Daartoe voert hij aan dat de in het bouwplan voorziene bergingen een opvallende en afwijkende kleur, te weten zwart, hebben ten opzichte van de omgeving. Voorts voert hij aan dat het realiseren van stenen bergingen in plaats van houten bergingen, gelet op het milieu en het onderhoud, wenselijker is.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 november 2010 in zaak nr.
201002817/1/H1), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
De welstandscommissie Kring Waterland (hierna: de welstandscommissie) heeft het bouwplan getoetst aan de Welstandsnota Beemster 2003 (hierna: de welstandsnota) en daarover positieve adviezen uitgebracht op 2 mei 2007, 21 juli 2008, 19 januari 2009 en 31 augustus 2009. In het advies van 19 januari 2009 heeft de welstandscommissie zich positief uitgelaten over het bouwplan met betrekking tot de materialen, waarbij de zwarte houten bergingen aan de orde zijn gekomen. Voorts heeft de welstandscommissie opgemerkt tevreden te zijn met de wijze waarop de architect is omgegaan met het gebied. Door [appellant] is slechts gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat de kleur van de bergingen niet past binnen de omgeving. De door [appellant] gewenste kleur Beemster groen wordt, naar het college ter zitting onweersproken heeft gesteld, alleen in het landelijk gebied toegepast. Dat, gelet op het milieu en het onderhoud, stenen bergingen wenselijker zijn, is, wat daar verder van zij, niet van belang, nu dit geen criterium is uit de welstandsnota. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de welstandsadviezen naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het college deze adviezen niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Voorts heeft de rechtbank, gelet op het voorgaande, terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012