201113287/2/A2.
Datum uitspraak: 2 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de staatssecretaris van Financiën (hierna tezamen en in enkelvoud: de staatssecretaris),
verzoekers,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 november 2011 in zaak nr. 10/203 in het geding tussen:
Bij besluit van 6 oktober 2009 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, mede namens de staatssecretaris van Financiën, een verzoek van [verzoekster] om de haar in eigendom toebehorende in Herefordshire, Groot-Brittannië, gelegen onroerende zaak 'The Bean House' als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928 aan te merken afgewezen.
Bij besluit van 9 februari 2011 heeft de staatssecretaris het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak, in het bijzonder onder 2.8, is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, ingekomen op 23 december 2011, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 28 februari 2012 heeft [verzoekster] daarop gereageerd. Nadien heeft zij nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 maart 2012, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.J.M. van den Tweel, advocaat te Den Haag, en [verzoekster], bijgestaan door mr. M.J. Hamer, advocaat te Utrecht en ir. A.J.J. Bakker, zijn verschenen.
2.1. Onder 2.8 heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 9 februari 2011 in strijd is met artikel 63, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. De staatssecretaris mocht de afwijzing volgens haar niet baseren op de enkele omstandigheid dat de onroerende zaak niet in Nederland ligt. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Natuurschoonwet 1928 moet buiten toepassing blijven, voor zover de werking van artikel 7 daarbij tot in Nederland gelegen landgoederen is beperkt. De staatssecretaris moet onderzoeken of die zaak aan de vereisten voor rangschikking onder de Natuurschoonwet 1928 voldoet, waarbij de omstandigheid dat deze niet in Nederland ligt buiten beschouwing moet blijven, aldus die overweging.
2.2. De staatssecretaris heeft verzocht om die uitspraak hangende hoger beroep bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen, althans te bepalen dat hij daaraan geen gevolg zal hoeven te geven, zolang de Afdeling niet op het hoger beroep heeft beslist. Aan dit verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat, om te beoordelen of aan de vereisten voor rangschikking wordt voldaan, naast een administratieve toets, fysieke inspectie van de onroerende zaak zal moeten plaatsvinden, die tal van juridische en praktische problemen oplevert. Zo zal toestemming moeten worden verkregen van de Britse autoriteiten voor het onderzoek. Onderzoek in het Verenigd Koninkrijk vergt volgens de staatssecretaris onevenredige inspanningen en levert ook ongewenste precedentwerking op. Verder zijn er gevolgen van de door de rechtbank verlangde maatregelen die niet omkeerbaar zijn, indien de aangevallen uitspraak vernietigd zou worden. De rangschikking, althans het fiscale gevolg daarvan in geval van schenking of overlijden, kan, wanneer het hoger beroep gegrond zal worden verklaard, mogelijk niet ongedaan worden gemaakt, ook niet indien die onder voorbehoud van de uitkomst van het hoger beroep plaatsvindt. Nu er bij [verzoekster] geen dringend belang bij een spoedig nieuw besluit is en er voorts gerede twijfel is over de juistheid van de aangevallen uitspraak, ligt het in de rede de gevraagde voorziening te treffen, aldus de staatssecretaris.
2.3. Voor een inhoudelijke beoordeling van de rechtsvragen in de bodemprocedure is nader onderzoek nodig, waartoe deze procedure zich niet leent. Indien al moet worden aangenomen dat de door de rechtbank vastgestelde strijd met het unierecht zich voordoet, rijst de vraag of om daaraan te ontkomen, zoals de rechtbank heeft overwogen, artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Natuurschoonwet 1928 buiten toepassing moet worden gelaten, voor zover dit rangschikking van buitenlandse landgoederen uitsluit. De voorzitter zal zich daarom beperken tot een belangenafweging op basis van hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd.
2.4. Uitvoering geven aan de opdracht van de rechtbank heeft, doordat feitelijk onderzoek in het Verenigd Koninkrijk dient plaats te vinden, een vergaande strekking. Uitoefening van publiekrechtelijke bevoegdheden in een ander land ter uitvoering van de Nederlandse wet is niet zonder meer toegestaan. Of er een rechtsplicht is om dit te doen, staat hangende het hoger beroep niet vast. Het onderzoek mag voorts niet dan met toestemming van de desbetreffende Britse autoriteiten worden uitgevoerd. De staatssecretaris heeft aannemelijk gemaakt dat met het verkrijgen daarvan de nodige tijd en inspanning gemoeid kan zijn. Hierin is een gerechtvaardigd belang gelegen om hangende het hoger beroep geen gevolg aan de opdracht van de rechtbank te hoeven geven. Voorts is niet zeker dat zich geen onomkeerbare gevolgen voordoen, indien de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven en uitvoering van de opdracht van de rechtbank in de tussentijd heeft geleid tot rangschikking van de onroerende zaak.
2.5. Het daartegenover door [verzoekster] gestelde belang bij spoedig uitsluitsel over haar verzoek om rangschikking is louter van financiële aard. Zij wenst de onroerende zaak aan haar zoon te schenken met gebruikmaking van de faciliteiten die de Natuurschoonwet 1928 biedt en wil, voordat zij daartoe overgaat, zekerheid over de financiële gevolgen van de schenking.
Daargelaten of rangschikking onder ontbindende voorwaarde, als door haar voorgesteld, mogelijk is, nu de Natuurschoonwet 1928 die niet kent, en daargelaten wat, zo dat wel mogelijk zou zijn, de betekenis is en de gevolgen zouden zijn van de vervulling van een zodanige voorwaarde, wordt daarmee in elk geval geen uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. [verzoekster] heeft voorts ter zitting te kennen gegeven dat zij niet tot de door haar gewenste schenking zal overgaan, zolang de rangschikking niet in rechte onaantastbaar is. Ook als het verzoek om voorlopige voorziening zou worden afgewezen, uitvoering zou worden gegeven aan de opdracht van de rechtbank en de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar zou nemen, zou [verzoekster] de door haar gewenste rechtszekerheid echter niet verkrijgen. Dat besluit wordt immers betrokken in het hoger beroep. Daartegenover staat dat rangschikking, ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Natuurschoonwet 1928 terugwerkende kracht heeft tot het tijdstip, waarop het verzoek daartoe is ingekomen. Voorts staat het [verzoekster] vrij om, indien het hoger beroep ongegrond wordt bevonden, de staatssecretaris te verzoeken om vergoeding van door de afwijzing veroorzaakte schade.
2.6. Gelet op het vorenoverwogene, heeft het belang van de staatssecretaris om vooralsnog geen nieuw besluit op het bezwaar te nemen thans te prevaleren boven dat van [verzoekster] bij uitvoering van de aangevallen uitspraak. Om niettemin enigszins aan haar belang dat zo spoedig mogelijk duidelijkheid wordt geboden over het lot van haar verzoek om rangschikking tegemoet te komen, zal de voorzitter bevorderen dat het hoger beroep zo mogelijk snel ter zitting wordt behandeld.
2.7. Het verzoek zal worden toegewezen in voege als hierna vermeld.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
schorst bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 november 2011 in zaak nr. 10/203.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2012