201113416/1/V4.
Datum uitspraak: 2 april 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 22 december 2011 in zaak nr. 11/39894 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 6 december 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 december 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 december 2011, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In zijn eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er vanuit moet worden gegaan dat de controle in het kader van het Mobiel Toezicht Veiligheid (voorheen: Mobiel Toezicht Vreemdelingen; hierna: de MTV-controle) waarbij hij is staande gehouden, plaatsvond op Nederlands grondgebied, ter hoogte van de gemeente Poppel.
De vreemdeling voert daartoe aan dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er vanuit moet worden gegaan dat de controle plaatsvond op Nederlands grondgebied, namelijk op de provinciale weg N630, nu in de processen-verbaal tevens staat vermeld dat de controle plaatsvond in de gemeente Poppel, welke een gemeente in België is. De rechtbank had derhalve niet, zonder een aanvullend proces-verbaal van de minister te verlangen, tot dit oordeel mogen komen, aldus de vreemdeling.
2.1.1. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, zijn de ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd, hetzij op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren hetzij ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
Ingevolge artikel 4.17a, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de bevoegdheid, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, om ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie, uitsluitend uitgeoefend in het kader van toezicht op vreemdelingen op wegen en vaarwegen in een gebied tot twintig kilometer vanaf de gemeenschappelijke landgrens met België of Duitsland.
2.1.2. In het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 6 december 2011 staat onder meer vermeld dat de ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee (hierna: de KMar) zich op 6 december 2011 om 17:50 uur te Poppel bevonden en dat zij de vreemdeling op die datum tijdens een MTV-controle, op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 en met toepassing van artikel 4.17a van het Vb 2000, om 17:55 uur op de provinciale weg N630 in de gemeente Poppel hebben staande gehouden als passagier van een voertuig met een onbekend Belgisch kenteken.
In het proces verbaal van bevindingen toezicht controle op basis van artikel 4.17a van het Vb 2000 van 6 december 2011 staat voorts gerelateerd dat de provinciale weg N630 in de gemeente Poppel, waar die dag de toezichtcontrole en de daarop volgende staandehouding heeft plaatsgevonden, is gelegen binnen de zone van twintig kilometer vanaf de gemeenschappelijke landsgrens met België.
2.1.3. In artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 4.17a, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, is vermeld dat van de bevoegdheid om een vreemdeling in het kader van een MTV-controle staande te houden, slechts gebruik kan worden gemaakt hetzij op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren hetzij ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding. Daarbij ziet de aanduiding "illegaal verblijf" op illegaal verblijf in Nederland. Hieruit volgt dat deze bevoegdheid derhalve slechts in Nederland mag worden uitgeoefend.
2.1.4. Gelet op de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de processen-verbaal van 6 december 2011, bezien in samenhang met hetgeen ter zitting bij de rechtbank door de minister is aangevoerd, moet het er voor worden gehouden dat de MTV-controle en de daarop volgende staandehouding van de vreemdeling hebben plaatsgevonden in België. Bij dit oordeel wordt in aanmerking genomen dat in de processen-verbaal staat vermeld dat de ambtenaren van de KMar zich ten tijde van de staandehouding te Poppel bevonden en de vreemdeling in die gemeente hebben staandegehouden, alsmede het feit dat blijkens de zittingsaantekeningen van de rechtbank de minister ter zitting, nadat hij er door de gemachtigde van de vreemdeling uitdrukkelijk op was gewezen dat de gemeente Poppel in België ligt, heeft bevestigd dat de controle in de gemeente Poppel heeft plaatsgevonden, op de provinciale weg, en derhalve naar zijn oordeel binnen de toegestane zone van twintig kilometer vanaf de landsgrens met Nederland.
Nu de vreemdeling in België is staandegehouden, was er ten tijde van de staandehouding geen sprake van illegaal verblijf na grensoverschrijding als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 4.17a, eerste lid, van het Vb 2000, zodat de ambtenaren van de KMar niet bevoegd waren de vreemdeling op grond van de hiervoor genoemde bepalingen staande te houden. Voor het opvragen van een aanvullend proces-verbaal bestaat naar het oordeel van de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is reeds daarom kennelijk gegrond. De overige grieven behoeven derhalve geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 6 december 2011 alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel wegens uitzetting van de vreemdeling reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 6 december 2011 tot 21 december 2011, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
2.3. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 22 december 2011 in zaak nr. 11/39894;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.250,00 (zegge: twaalfhonderdvijftig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan € 874,- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) voor het beroep en € 437,- (zegge: vierhonderdzevenendertig euro) voor het hoger beroep. Het totale bedrag dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Graat
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2012
307-719.
Verzonden: 2 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,