ECLI:NL:RVS:2012:BW1417

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104081/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en medische behandeling van een slachtoffer van mensenhandel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, waarin de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling, een alleenstaande vrouw, had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aangevraagd, die was ingetrokken door de minister. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling zich in Gambia had weten te handhaven en dat er geen sprake was van een praktijk van vervolging van slachtoffers van mensenhandel in dat land. De minister stelde echter dat de vreemdeling, gezien haar medische en psychische problemen, recht had op een verblijfsvergunning onder de beperking van medische behandeling. De Raad van State oordeelde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de vreemdeling geen bijzondere individuele omstandigheden had die haar verblijf in Nederland rechtvaardigden. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij aanvragen voor verblijfsvergunningen rekening te houden met de specifieke beperkingen die de vreemdelingenwetgeving en het beleid met zich meebrengen, vooral in gevallen van medische behandeling.

Uitspraak

201104081/1/V1.
Datum uitspraak: 3 april 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 17 maart 2011 in zaak nr. 10/34902 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2010 heeft de minister van Justitie aanvragen van de vreemdeling om wijziging van de beperking van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en om verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning afgewezen en voorts deze verblijfsvergunning ingetrokken.
Bij besluit van 16 september 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag (lees: het bezwaar) neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 april 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen over de beperkingen regels worden gesteld.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), houden de in voormeld artikel bedoelde beperkingen verband met, onder meer, voortgezet verblijf.
Ingevolge artikel 3.52 van het Vb 2000, voor zover thans van belang, kan in andere gevallen dan genoemd in artikel 3.51, de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel I, van de Vw 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van de minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
Volgens paragraaf B16/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 kan een slachtoffer of getuige-aangever van mensenhandel aan wie voor de duur en in het belang van het strafproces tijdelijk verblijf in Nederland was toegestaan en die van oordeel is dat het verblijf dient te worden voortgezet om onaanvaardbare gevolgen bij terugzending te voorkomen, een beroep doen op artikel 3.52 van het Vb 2000. In die paragraaf is vermeld dat indien psychische of andere medische omstandigheden worden aangevoerd, dit slechts als onderdeel van de te wegen factoren, genoemd in die paragraaf, kan worden meegenomen. Indien enkel een beroep wordt gedaan op medische omstandigheden dan ligt beoordeling in het kader van het beleid medische behandeling meer in de rede.
2.3. In de grieven, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op de mogelijkheden van de vreemdeling tot sociale en maatschappelijke herintegratie in het land van herkomst, de problemen van de vreemdeling als slachtoffer van mensenhandel en de daarmee gepaard gaande medische en psychische problemen, zijn standpunt dat zich in dit geval geen bijzondere individuele omstandigheden voordoen, onvoldoende heeft gemotiveerd. Hij verwijst hiertoe naar de motivering in het besluit en de rapporten van het U.S. Department of State; 2009 Human Rights reports: The Gambia van 1 maart 2010 en Trafficking in persons report van juni 2010. Gelet hierop moet het door de vreemdeling aangevoerde over haar psychische problemen als een op zichzelf staande grond worden aangemerkt die kan worden beoordeeld in het kader van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking medische behandeling, aldus de minister.
2.4. Het oordeel van de rechtbank dat de vreemdeling zich voorafgaand aan haar vertrek, als alleenstaande vrouw, in Gambia staande heeft weten te houden is in hoger beroep niet betwist. Voorts bestaat volgens voormelde rapporten in Gambia geen praktijk van beboeting en vervolging van slachtoffers van mensenhandel en verrichten de autoriteiten inspanningen om eerdere slachtoffers van mensenhandel bij te staan door middel van repatriëring en van overheidswege verstrekte zorg en rehabilitatie. Gelet hierop heeft de minister zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in dit verband aangevoerde niet aan de maatschappelijke en sociale herintegratie van de vreemdeling in de weg staat.
In de vreemdelingenwetgeving en het bij de toepassing daarvan gevoerde beleid is voorzien in een specifieke beperking inzake medische behandeling. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 2 maart 2007 in zaak nr. 200607507/1, www.raadvanstate.nl, volgt uit de daaruit blijkende systematiek dat bij een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die verband houdt met psychische problemen moet worden aangesloten bij de daarvoor geldende beperkingen en moet ter verkrijging van een zodanige vergunning een daartoe strekkende aanvraag worden ingediend. Nu door de vreemdeling, los van de gestelde, niet aannemelijk geachte, herintegratieproblemen slechts medische aspecten zijn aangevoerd heeft de minister die terecht als een op zichzelf staande grond ter verkrijging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aangemerkt die naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag kunnen worden beoordeeld. De minister heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat zich in dit geval geen bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 van het Vb 2000 voordoen.
De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 september 2010 alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 17 maart 2011 in zaak nr. 10/34902;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Willems
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2012
412-707.
Verzonden: 3 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser