201106080/1/A3.
Datum uitspraak: 4 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 mei 2011 in zaak nr. 10/8757 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Zoetermeer,
Bij besluit van 23 februari 2010 heeft het college een aanvraag van [wederpartij] voor een gehandicaptenparkeerkaart, type bestuurder, afgewezen.
Bij besluit van 28 oktober 2010 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 oktober 2010 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 21 oktober 2011 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] beslist en dit bezwaar ongegrond verklaard.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Tibben, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door haar [dochter], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, wordt een gehandicaptenparkeerkaart niet afgegeven alvorens een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de handicap van de aanvrager.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt ingeval de gehandicaptenparkeerkaart wordt afgegeven door het gemeentelijk gezag, bedoeld in artikel 49 van het Babw het geneeskundig onderzoek verricht door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst dan wel - bij externe advisering - door een vanwege het gemeentelijk gezag aangewezen deskundige.
2.2. [wederpartij] heeft op 8 januari 2010 bij het college een aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart ingediend. Aan de afwijzing van deze aanvraag heeft het college een medische rapportage van 5 april 2010, opgesteld door een arts werkzaam bij RoAd, adviesbureau arbeid&zorg (hierna: de arts), ten grondslag gelegd. In deze rapportage concludeert de arts dat de loopafstand van [wederpartij] 100 à 200 meter bedraagt. Daarbij heeft hij aangetekend dat tijdens een verergering van de astmatische bronchitis waar [wederpartij] aan lijdt, de loopafstand hooguit 100 meter bedraagt.
Naar aanleiding van de hoorzitting in bezwaar heeft het college de arts gevraagd medische informatie over de lichamelijke gesteldheid van [wederpartij] bij haar huisarts en de behandelend longarts en orthopeed op te vragen en nogmaals een advies uit te brengen. In een aanvullende medische rapportage van 31 juli 2010 concludeert de arts dat deze informatie geen aanleiding heeft gegeven voor een andere conclusie dan die verwoord in de rapportage van 5 april 2010.
2.3. De rechtbank heeft het besluit van 28 oktober 2010 vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nu naar haar oordeel de medische rapportages van 5 april en 31 juli 2010 niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. In deze rapportages worden de wisselwerking tussen de verschillende klachten en de gevolgen daarvan op de mobiliteit van [wederpartij] niet kenbaar bij de beoordeling van de arts betrokken, aldus de rechtbank. Daarnaast heeft de arts ten onrechte nagelaten zelf te onderzoeken in hoeverre de astmatische bronchitis op zichzelf een beperking vormt voor [wederpartij] en wat de gevolgen daarvan voor de mobiliteit van [wederpartij] zijn of informatie hierover op te vragen bij de behandelend sector. Dit had wel in de rede gelegen nu ter zitting bij de rechtbank is gebleken dat [wederpartij] door deze aandoening continu wordt beperkt.
2.4. Het college bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Het betoogt dat de arts onder punt zes van de medische rapportage van 5 april 2010 uitgebreid ingaat op de wisselwerking tussen de verschillende klachten en op de gevolgen van die verschillende klachten voor de mobiliteit van [wederpartij]. Hierbij verwijst het voorts naar een door de arts naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank opgestelde rapportage. Daarnaast heeft de rechtbank volgens het college ten onrechte overwogen dat ter zitting is gebleken dat [wederpartij] continu wordt beperkt door astmatische bronchitis. [wederpartij] heeft dit slechts gesteld en niet met medische verklaringen gestaafd, aldus het college. Voorts betoogt het, eveneens onder verwijzing naar de rapportage van de arts opgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank, dat de rechtbank heeft miskend dat de arts voor zijn oordeel over de astmatische bronchitis een brief van de behandelend longarts aan de huisarts van [wederpartij] van 18 mei 2010 heeft geraadpleegd.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 januari 2010 in zaaknummer
200904478/1/H3) mag het bestuursorgaan, indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige aan een bestuursorgaan een medisch advies is uitgebracht, dit advies betrekken bij zijn beoordeling van een aanvraag, mits het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.
Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de medische rapportages van de arts aan bovengenoemde voorwaarden voldoen. De medische rapportage van 5 april 2010 bestaat onder meer uit een beschrijving van de onderzoeksactiviteiten, een anamnese, de bevindingen bij het onderzoek en een beschouwing van de arts. In deze beschouwing gaat de arts in op de diverse aandoeningen en klachten van [wederpartij] en de gevolgen daarvan voor haar mobiliteit. Hierin staat voorts dat de fysieke conditie van [wederpartij] negatief wordt beïnvloed door astmatische bronchitis. In de conclusie stelt de arts dat de diagnose uit diverse aandoeningen bestaat en beschrijft hij de gevolgen van deze aandoeningen voor de mobiliteit van [wederpartij]. Derhalve kan niet worden staande gehouden dat de arts de wisselwerking tussen de verschillende klachten en de gevolgen daarvan voor de mobiliteit van [wederpartij] niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft zulks dan ook ten onrechte overwogen.
Bij de aanvullende medische rapportage van 31 juli 2010 heeft de arts voorts een brief van de longarts gericht aan de huisarts van [wederpartij] betrokken. Deze brief heeft de arts echter geen aanleiding gegeven om aan te nemen dat [wederpartij] lijdt aan een longaandoening die haar mobiliteit dermate beperkt dat zij structureel niet in staat zou zijn lopend een aaneengesloten afstand van 100 meter af te leggen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de arts heeft nagelaten de behandelend sector te raadplegen omtrent de astmatische bronchitis van [wederpartij].
Gelet op het voorgaande is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het college de medische rapportages van de arts van 5 april en 31 juli 2010 aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling gelet op hetgeen is overwogen onder 2.4.1, het beroep ingesteld tegen het besluit van 28 oktober 2010 alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Het besluit van 21 oktober 2011 is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. De Afdeling zal dit besluit op grond van artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van die wet, in de beoordeling betrekken.
2.7. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak is de grondslag aan dit besluit komen te vervallen. De Afdeling zal het van rechtswege hiertegen ontstane beroep gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 mei 2011 in zaak nr. 10/8757;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer van 21 oktober 2011, kenmerk JUZA/NR/10014741, gegrond;
V. vernietigt dit besluit.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012