201105509/1/A3.
Datum uitspraak: 4 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Ooij, gemeente Ubbergen,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 12 april 2011 in zaak nrs. 11/922 en 11/923 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen.
Bij besluit van 9 november 2010 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast drie aanhangwagens uit de bebouwde kom van de dorpskern Ooij te verwijderen.
Bij besluit van 1 maart 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard en de wettelijke grondslag van de last onder dwangsom gewijzigd.
Bij uitspraak van 12 april 2011, verzonden op 13 april 2011, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft bij brief van 15 februari 2012 nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 februari 2012, waar [appellant B] en het college, vertegenwoordigd door drs. C.H. van Marle, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 121 van de Gemeentewet blijft de bevoegdheid tot het maken van gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin door wetten, algemene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen is voorzien, gehandhaafd, voor zover de verordeningen met die wetten, algemene maatregelen van bestuur en provinciale verordeningen niet in strijd zijn.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet hebben de rechthebbende op en de onderhoudplichtige van een weg, behoudens de beperkingen in het gebruik, als bedoeld in artikel 6 en behoudens het bepaalde in het volgende lid, alle verkeer over de weg te dulden.
Ingevolge artikel 5:6, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2010-2 van de gemeente Ubbergen (hierna: de APV), zoals die gold ten tijde van belang, is het verboden een woonwagen, kampeerwagen, caravan, camper, magazijnwagen, winkelwagen, aanhangwagen, keetwagen of een ander dergelijk voertuig dat voor recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt:
a. langer dan gedurende drie achtereenvolgende dagen binnen de bebouwde kommen van de dorpskernen op de weg te plaatsen of te hebben;
b. binnen de bebouwde kommen van de dorpskernen te parkeren op een plaats, waar dit naar het oordeel van het college schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente;
c. met meer dan één van de in lid 1 genoemde voertuigen binnen de bebouwde kommen van de dorpskernen te parkeren, waar dit naar het oordeel van het college een te groot beslag legt op de daar aanwezige parkeerruimte.
2.2. Bij het besluit van 9 november 2010 heeft het college [appellant] op grond van de artikelen 5:5 en 5:6, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de APV gelast de drie aanhangwagens, met kentekennummers […], […] en […], binnen een termijn van veertien dagen te verwijderen uit het gedeelte van de bebouwde kom van de dorpskern Ooij, bestaande uit de Prinses Beatrixstraat, de Prins Bernhardstraat, de Prinses Irenestraat, de Prinses Christinastraat en de Prins Clausstraat.
Bij het besluit van 1 maart 2011 heeft het college de wettelijke grondslag van de last gewijzigd, omdat voormelde bepalingen daarvoor onvoldoende grondslag bieden. Het college heeft daartoe onder meer gesteld dat de in artikel 5:6, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV opgenomen termijn van drie dagen is bedoeld om gelegenheid te bieden de in de bepaling vermelde voertuigen te laden en te lossen, maar dat de aanhangwagens van [appellant] niet met dat doel, maar permanent op de weg zijn geplaatst. Het college heeft [appellant] op grond van artikel 5:6, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV gelast de aanhangwagens binnen veertien dagen uit de dorpskern van Ooij te verwijderen en verwijderd te houden.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in het besluit op bezwaar ten onrechte de last heeft verzwaard, omdat de drie dagentermijn, bedoeld in artikel 5:6, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV, wel aan het besluit van 9 november 2010, maar niet aan het besluit van 1 maart 2011 ten grondslag is gelegd.
2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat de systematiek en uitgangspunten van de Algemene wet bestuursrecht ter zake van het beslissen op een bezwaarschrift meebrengen dat een primair besluit in volle omvang wordt heroverwogen. Deze heroverweging biedt de gelegenheid fouten te herstellen. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het college in het besluit op bezwaar de wettelijke grondslag van de last in bezwaar mocht wijzigen en dat de essentie van de last, te weten het binnen een termijn van veertien dagen blijvend verwijderen van de drie aanhangwagens, bij dat besluit dezelfde is gebleven als bij het besluit van 9 november 2010. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft nagelaten artikel 5:6, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV onverbindend te verklaren. Hij voert daartoe, samengevat weergegeven, aan dat deze bepaling in hetzelfde onderwerp voorziet als en in strijd is met de Wegenverkeerswet 1994, de Wegenwet en het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Ook heeft de voorzieningenrechter miskend dat deze APV-bepaling, op grond waarvan het college voertuigen uit het straatbeeld weert die naar zijn oordeel ontsierend zijn voor het uiterlijk aanzien van de gemeente, strijdig is met het verbod op willekeur, aldus [appellant].
2.4.1. Artikel 5:6, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV strekt ertoe ontsiering van het straatbeeld tegen te gaan. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2011 (zaak nr.
201101496/1/H3), regelt deze bepaling, gelet op dat motief, een ander onderwerp dan wat in de door [appellant] genoemde hogere regelingen is neergelegd. De voorzieningenrechter heeft deze bepaling dan ook terecht niet onverbindend geacht. Evenzeer terecht heeft hij het standpunt van het college dat de permanent geparkeerde aanhangwagens van [appellant] het groene en rustige karakter van de Prinses Beatrixstraat aantasten en een storend element vormen in de betreffende groene woonomgeving in de dorpskern van Ooij en daarom schadelijk zijn voor het uiterlijk aanzien van de gemeente, niet onredelijk geacht. Daarbij heeft de voorzieningenrechter met juistheid in aanmerking genomen dat de aanhangwagens, zijnde een zogenaamde oprijwagen, een paardentrailer en een zogenaamde platte wagen, een bedrijfsmatig karakter hebben en twee ervan, naar blijkt uit de in het dossier aanwezige foto's, een enigszins verwaarloosde indruk maken. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat het college bij de toepassing van artikel 5:6, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV in strijd met het verbod van willekeur heeft gehandeld. Dat, zoals [appellant] stelt, in de dorpskern van Ooij regelmatig andere bedrijfsvoertuigen geparkeerd staan, laat onverlet dat het college het permanent parkeren van de aanhangwagens in de betrokken woonomgeving schadelijk voor het uiterlijk aanzien van de gemeente heeft mogen achten. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] bestrijdt tevergeefs het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Wat ook zij van in het verleden door het college gedane uitlatingen over het parkeren van, onder meer, een SRV-winkelwagen van [appellant] op de openbare weg, de voorzieningenrechter heeft die uitlatingen terecht niet van betekenis geacht, omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens het college toezeggingen zijn gedaan ertoe strekkend dat de aanhangwagens daar geparkeerd mogen worden.
2.6. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter met het oordeel dat bij het besluit op bezwaar uitsluitend de wettelijke grondslag van het besluit van 9 november 2010 is gewijzigd, heeft miskend dat het college in het besluit op bezwaar ten onrechte de dwangsom heeft verzwaard.
2.6.1. Dit betoog slaagt. Het college heeft in het besluit van 9 november 2010 een bedrag van € 20.000,00 vastgesteld als het bedrag waarboven geen dwangsom wordt verbeurd. In het besluit op bezwaar is het maximaal te verbeuren bedrag bepaald op € 20.000,00 per aanhangwagen waarmee niet aan de last wordt voldaan. Daarmee heeft het college het bedrag dat [appellant] maximaal kan verbeuren verhoogd van € 20.000,00 naar € 60.000,00. Niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan voor het college aanleiding voor die verhoging bestond. [appellant] betoogt derhalve terecht dat hij door die verhoging ten onrechte in een nadeliger positie is gebracht dan wanneer hij geen bezwaar tegen het besluit van 9 november 2010 had ingediend. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter het beroep voor zover gericht tegen de dwangsom ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog in zoverre gegrond verklaren en het besluit van 1 maart 2011 in zoverre vernietigen. De Afdeling zal, zelf in de zaak voorziend, het maximaal te verbeuren bedrag van de dwangsom bepalen op € 20.000,00. De uitspraak van de voorzieningenrechter dient voor het overige te worden bevestigd.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 12 april 2011 in zaak nrs. 11/922 en 11/923, voor zover de voorzieningenrechter het beroep voor zover gericht tegen de dwangsom ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen van 1 maart 2011, kenmerk CB 2010-41, voor zover daarbij het maximaal te verbeuren bedrag van de dwangsom op € 60.000,00 is vastgesteld;
V. bepaalt het maximaal te verbeuren bedrag van de dwangsom op € 20.000,00;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter voor het overige;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen aan [appellante A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012