201105059/1/A3.
Datum uitspraak: 4 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de korpschef van de politieregio Limburg Zuid,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 oktober 2010 en de uitspraak van 18 maart 2011, beide met zaak nr. 09/1104 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Den Haag
Bij besluit van 14 januari 2009 heeft de korpschef de bij het besluit van 30 mei 2007 ten behoeve van [wederpartij] verleende toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden bij een particuliere beveiligingsorganisatie ingetrokken.
Bij besluit van 29 mei 2009 heeft de korpschef het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 27 oktober 2010, verzonden op dezelfde datum (hierna: de tussenuitspraak), heeft de rechtbank de korpschef in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van die uitspraak een aan het besluit van 29 mei 2009 klevend gebrek te herstellen en een gewijzigd, dan wel een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 12 november 2010 heeft de korpschef het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard onder aanvulling van de motivering van het besluit van 29 mei 2009 en het besluit van 14 januari 2009 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 18 maart 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 29 mei 2009 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft bij deze uitspraak voorts het beroep van [wederpartij] gericht tegen het besluit van 12 november 2010 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen voormelde uitspraken heeft de korpschef bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2011, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 27 februari 2012 aan de orde gesteld.
2.1. De korpschef betoogt dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 29 mei 2009 een gebrek kent en derhalve ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de haar in artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) toegekende bevoegdheid het bestuursorgaan in de gelegenheid te stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Volgens de korpschef heeft de rechtbank dientengevolge in de einduitspraak ook het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 29 mei 2009 ten onrechte gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
2.2. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de korpschef heeft miskend dat artikel 7, zesde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) met zich brengt dat, ook indien de korpschef meent dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is om in aanmerking te kunnen komen voor de ingevolge artikel 7, tweede lid, vereiste toestemming, bij de intrekking van deze toestemming nog een afweging van alle rechtstreeks bij het te nemen besluit betrokken belangen moet worden gemaakt. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de korpschef ten onrechte heeft nagelaten de door [wederpartij] aangevoerde feiten, omstandigheden en belangen af te wegen tegen de met de betrouwbaarheid van [wederpartij] gediende belangen en heeft de korpschef de gelegenheid gegeven dit gebrek te herstellen door een gewijzigd, dan wel nieuw besluit te nemen waarin alsnog alle belangen welke rechtstreeks bij de intrekking van de ten behoeve van [wederpartij] verleende toestemming zijn betrokken worden meegewogen en deugdelijk wordt gemotiveerd welk gewicht aan elk van deze belangen is toegekend.
2.3. De korpschef betoogt dat bestendige jurisprudentie van de Afdeling met zich brengt dat voor een belangenafweging geen plaats is indien de voor het beveiligingswerk benodigde betrouwbaarheid ontbreekt.
2.4. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid wordt de toestemming onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ingevolge het zesde lid kan de toestemming worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
2.5. De jurisprudentie waarnaar de korpschef verwijst heeft betrekking op toepassing van de hardheidsclausule uit paragraaf 2.1.1., eerste volzin, van de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de circulaire) bij de invulling van het bepaalde in artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, inzake het verlenen van de toestemming. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 augustus 2011, no.
201011017/1/H3, is de korpschef, indien de betrokkene niet beschikt over de voor het te verrichten werk nodige betrouwbaarheid, verplicht de toestemming voor tewerkstelling bij een beveiligingsorganisatie te weigeren en is enige ruimte voor een belangenafweging daarbij niet aanwezig. Hierbij mag, gegeven het imperatieve karakter van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, toepassing van de hardheidsclausule er niet toe leiden dat iemand die niet aan de eisen van betrouwbaarheid voldoet, toch te werk mag worden gesteld.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 7, zesde lid, van de Wpbr, gelet op de bewoordingen daarvan, geen imperatief karakter heeft en deze verplichting derhalve niet kent zodat moet worden aangenomen dat bij de beslissing of een eerder verleende toestemming zal worden ingetrokken ruimte is voor een belangenafweging. Dat bij deze afweging een zwaarwegend en doorgaans doorslaggevend belang zal toekomen aan het belang dat is gediend met de betrouwbaarheid van degene die in de beveiliging werkzaam blijft, doet aan deze door de wetgever geboden ruimte niet af.
Het betoog van de korpschef faalt. Nu de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat aan het besluit van 29 mei 2009 een gebrek kleefde, heeft zij eveneens terecht het beroep van [wederpartij] gericht tegen het besluit van 29 mei 2009 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraken;
II. bepaalt dat van de korpschef van de politieregio Limburg Zuid een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Langeveld-Mak
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012