201201515/1/V3.
Datum uitspraak: 26 maart 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 1 februari 2012 in zaak nr. 12/1268 in de gedingen tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Bij besluit van 12 januari 2012 is de termijn van de op 12 juli 2011 aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden. Dit besluit (hierna: het verlengingsbesluit) is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 februari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het tegen het verlengingsbesluit alsmede het tegen het voortduren van de maatregel van bewaring door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 februari 2012, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2012, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Verger-Maas, advocaat te Breda en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, staat in afwijking van artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit of handeling op grond van hoofdstuk 5 van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 95, eerste lid, staat, in afwijking van artikel 84, aanhef en onder a, tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in artikel 94, derde lid, hoger beroep open bij de Afdeling.
Ingevolge artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, zijn het eerste, derde en vierde lid van overeenkomstige toepassing op een besluit tot verlenging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000.
2.1.1. De rechtbank heeft overwogen dat er materieel geen verschil is tussen de beoordeling in het kader van een beroep ingevolge artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 (hierna: het vervolgberoep) gericht tegen het voortduren van de bewaring na zes maanden en de beoordeling van een beroep gericht tegen een verlengingsbesluit. De rechtbank acht het uit een oogpunt van rechtsgelijkheid, eenvoud en overzichtelijkheid van het recht van belang om, indien na de totstandkoming van een verlengingsbesluit in beroep wordt gegaan tegen het voortduren van de bewaring, die beroepsprocedure – ook indien dit niet blijkt uit het beroepschrift – tevens aan te merken als een beroep gericht tegen een verlengingsbesluit.
2.1.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen kan de rechtmatigheid van een verlengingsbesluit slechts aan de orde komen bij de bewaringsrechter, indien daartegen beroep is ingesteld. Met het in artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met het eerste lid, neergelegde stelsel is weliswaar beoogd te bewerkstelligen dat een verlengingsbesluit tijdig aan een rechterlijke toetsing wordt onderworpen, maar dit laat onverlet dat zodanige toetsing slechts mogelijk is, indien beroep tegen dat besluit is ingesteld of dit beroep door middel van een kennisgeving aanhangig is gemaakt. Artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 biedt geen ruimte om, bij gebreke van een in feite ingesteld beroep of een kennisgeving, een ingesteld beroep te veronderstellen.
2.1.3. In het onderhavige geval heeft de vreemdeling op 12 januari 2012 een beroepschrift ingediend tegen de voortzetting van de maatregel. In het beroepschrift staat onder punt 3. vermeld dat het beroepschrift mede is gericht tegen de verlenging van de maatregel. In de gronden van beroep van 20 januari 2012 worden bovendien uitdrukkelijk gronden aangevoerd gericht tegen het verlengingsbesluit. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht aangenomen dat het beroep van de vreemdeling tevens is gericht tegen het verlengingsbesluit.
2.2. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door onze minister in bewaring gesteld worden de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, duurt de bewaring krachtens het eerste lid niet langer dan zes maanden.
Ingevolge het zesde lid kan de in het vijfde lid bedoelde termijn met nog eens twaalf maanden worden verlengd, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
Gelet op het bepaalde in artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000 – waarin het vierde lid van artikel 94 van overeenkomstige toepassing is verklaard voor zover het verlengingsbesluiten betreft – dient de minister, indien hij bij ommekomst van de in artikel 59, vijfde lid, van de Vw 2000 genoemde termijn de bewaring toch wil laten voortduren, te beoordelen of is voldaan aan de in het zesde lid gestelde voorwaarden en of de bewaring, gelet op het bepaalde in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, ook overigens nog steeds gerechtvaardigd is te achten.
2.3. Aan het verlengingsbesluit is ten grondslag gelegd dat de minister in afwachting is van de voor uitzetting benodigde documentatie en dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting.
2.4. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er nog voldoende zicht bestaat op de afgifte van documenten door de autoriteiten van een derde land binnen een redelijke termijn. De vreemdeling betoogt daartoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zodanige grensoverschrijdingsdocumenten niet binnen een redelijke termijn zijn te verwachten. Op 14 oktober 2011 is de aanvraag om verlening van een laissez passer (hierna: lp) door de Mauritaanse autoriteiten afgewezen, omdat deze over onvoldoende informatie beschikten om de nationaliteit van de vreemdeling te kunnen bevestigen. Vervolgens is op 31 oktober 2011 een lp-aanvraag naar de Marokkaanse autoriteiten verzonden. Volgens de vreemdeling is het een feit van algemene bekendheid dat het onderzoek in Marokko zeer veel tijd in beslag neemt, waardoor de voor uitzetting benodigde documenten niet binnen een redelijke termijn zijn te verwachten. Daarbij komt, aldus de vreemdeling, dat hij nooit de Marokkaanse nationaliteit heeft gehad, waardoor de aanvraag hoe dan ook kansloos is.
2.4.1. De minister heeft naar voren gebracht dat de onduidelijkheid omtrent de nationaliteit van de vreemdeling aan de vreemdeling te wijten is. Het is aan hem om zijn nationaliteit aan te tonen. Hij is bij de autoriteiten van Mauritanië gepresenteerd, maar zij waren niet bereid tot afgifte van een lp, omdat hij daar te kennen heeft gegeven dat hij in Marokko is geboren. Om die reden is hij vervolgens bij de Marokkaanse autoriteiten gepresenteerd, aldus de minister.
In het op 18 januari 2012 opgemaakte model M120 (Voortgangsgegevens met betrekking tot uitzetting) staat, voor zover thans van belang, vermeld dat de vreemdeling is overgenomen van België, alwaar Senegal als zijn geboorteland staat geregistreerd. Op 30 augustus 2011 is bericht ontvangen van bureau Dublin dat de vreemdeling in Spanje bekend is onder drie verschillende namen, telkens met de Mauritaanse nationaliteit. Op 14 oktober 2011 is hij gepresenteerd bij de autoriteiten van Mauritanië, hetgeen niet tot de verlening van een lp heeft geleid omdat er volgens die autoriteiten onvoldoende aanknopingspunten zijn om een onderzoek op te starten. Op 16 december 2011 is hij vervolgens gepresenteerd bij de Marokkaanse autoriteiten.
2.4.2. Uit het voorgaande valt af te leiden dat de minister in afwachting is van door de Marokkaanse autoriteiten te verstrekken en voor de uitzetting noodzakelijke documentatie. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de uitzetting van de vreemdeling binnen een redelijke termijn, bij een genoegzame medewerking van de vreemdeling, op voorhand kansloos moet worden geacht. Voor een verlenging van de duur van de maatregel van bewaring is niet vereist dat ten tijde van het verlengingsbesluit reeds zonder meer vaststaat dat en wanneer de aangevraagde lp zal worden verleend.
Voor zover de vreemdeling heeft beoogd te betogen dat de bewaring onnodig lang duurt en de minister niet de van hem te verwachten redelijke inspanningen heeft verricht, miskent hij dat de minister de uitzetting met de benodigde voortvarendheid ter hand heeft genomen en dat de onduidelijkheid omtrent zijn nationaliteit niet voor rekening van de minister komt, maar veeleer aan de vreemdeling zelf kan worden toegerekend.
Grief 1 faalt.
2.5. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voldoende duidelijk is gebleken dat hij onvoldoende meewerkt aan de procedure ter fine van zijn uitzetting. Het verwijt dat hij wisselende verklaringen zou hebben afgelegd bij de Mauritaanse en Marokkaanse autoriteiten mist grondslag en mocht derhalve niet aan het verlengingsbesluit ten grondslag worden gelegd, aldus de vreemdeling.
2.5.1. Uit hetgeen de minister naar voren heeft gebracht en het bewaringsdossier valt niet af te leiden of de vreemdeling, zoals de rechtbank heeft overwogen, bij de Nederlandse autoriteiten dan wel bij zijn presentaties bij de Mauritaanse onderscheidenlijk Marokkaanse autoriteiten wisselende verklaringen omtrent zijn nationaliteit heeft afgelegd. Wel valt hieruit af te leiden dat de vreemdeling onvoldoende heeft ondernomen om de onduidelijkheid omtrent zijn nationaliteit weg te nemen, zodat aan het verlengingsbesluit ten grondslag mocht worden gelegd dat hij niet in voldoende mate meewerkt aan zijn uitzetting. De rechtbank heeft gelet op deze omstandigheid en nu de minister, zoals hiervoor onder 2.4.2. is overwogen, in afwachting is van de voor uitzetting benodigde documentatie terecht overwogen dat de minister tot verlenging van de termijn van de bewaring met ten hoogste twaalf maanden heeft mogen besluiten.
Grief 2 faalt.
2.6. Hetgeen in grief 3 is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 met dat oordeel volstaan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2012
480.
Verzonden: 26 maart 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,