ECLI:NL:RVS:2012:BW0571

Raad van State

Datum uitspraak
22 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100301/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning regulier en legesverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, waarin het beroep van de vreemdeling tegen een besluit van de minister om haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier buiten behandeling te stellen, gegrond werd verklaard. De rechtbank had het besluit van 20 oktober 2009 herroepen en bepaald dat de minister een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak. De minister stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling geen leges verschuldigd was voor haar aanvraag. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep gegrond verklaarde en het besluit van 9 juli 2010 vernietigde, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Dit betekent dat de vreemdeling alsnog leges verschuldigd is, ondanks dat zij haar aanvraag niet in persoon heeft ingediend. De Raad van State oordeelde dat de minister de vreemdeling terecht had aangesproken op het niet voldoen aan de legesverplichting, aangezien de aanvraag na de inwerkingtreding van artikel 3.34i van het VV 2000 was ingediend, waarin staat dat leges in persoon moeten worden betaald. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en er werd griffierecht geheven.

Uitspraak

201100301/1/V3.
Datum uitspraak: 22 maart 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 14 december 2010 in zaken nrs. 10/25008 en 10/25009 in de gedingen tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 9 juli 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 20 oktober 2009 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd zijn door de minister en de vreemdeling nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt in de overwegingen tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, is een vreemdeling, in door de minister te bepalen gevallen en volgens door de minister te geven regels, leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Indien betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.
Ingevolge artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt een aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Vw 2000 anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop het besluit wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.
Ingevolge artikel 3.34b, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000), is de vreemdeling in afwijking van de artikelen 3.34 en 3.34a geen leges verschuldigd in de onder a tot en met m vermelde gevallen.
Ingevolge artikel 3.34i, eerste lid, van het VV 2000, zoals in werking getreden op 10 april 2009, worden de in dit artikellid bedoelde leges door een vreemdeling in persoon aan het IND-loket voldaan.
2.3. De minister stelt zich allereerst op het standpunt dat de rechtbank in haar uitspraak weliswaar terecht heeft overwogen dat aan het besluit van 9 juli 2010 een motiveringsgebrek kleeft omdat daarin niet is ingegaan op de stelling van de vreemdeling dat zij geen leges verschuldigd is, doch dat een nadere motivering niet zal leiden tot een andere uitkomst dan verwoord in dat besluit.
2.3.1. Blijkens de door de vreemdeling op 29 september 2009 ingediende aanvraag, heeft zij de minister verzocht om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel 'beperking conform beschikking minister'. In de begeleidende brief heeft zij aangegeven dat zij verzoekt om verlening van een verblijfsvergunning op grond van haar persoonlijke omstandigheden. In dat verband heeft zij erop gewezen dat het voldoen van de leges een belemmering zou kunnen zijn een aanvraag in te dienen. Bij brief van 8 oktober 2009 heeft de minister de vreemdeling onder meer medegedeeld dat haar verzoek om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van de verschuldigde leges onvoldoende is onderbouwd en dat zij, gelet op paragraaf B1/9.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), haar onvermogen tot legesbetaling met bewijsstukken dient te onderbouwen. De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld om de vereiste stukken op 19 oktober 2009 om 13.00 uur bij het loket van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) ter plekke over te leggen. Daarbij is vermeld dat, indien zij op de afspraak niet de vereiste stukken overlegt, zij conform artikel 3.34, tweede lid, van het VV 2000 de verschuldigde leges dient te voldoen. De vreemdeling heeft niet aan deze uitnodiging voldaan. Evenmin heeft zij anderszins haar verzoek om ontheffing van de verplichting leges te betalen onderbouwd. De minister heeft vervolgens in het besluit van 20 oktober 2009 zonder nadere motivering het standpunt ingenomen dat de vreemdeling leges verschuldigd is. In de aanvullende gronden op het door de vreemdeling tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift van 19 november 2009 heeft de vreemdeling over de haar bij brief van 8 oktober 2009 door de minister geboden gelegenheid om aanvullende stukken over te leggen om haar onvermogen de leges te voldoen aan te tonen, aangegeven dat zij in het geheel niet heeft verzocht om vrijstelling van het legesvereiste omdat zij onvermogend zou zijn. Zij licht toe dat zij van mening is dat voor haar aanvraag geen leges verschuldigd zijn omdat zij met de door haar verzochte verblijfsvergunning met als doel 'beschikking conform minister' slechts haar situatie onder de aandacht van de minister heeft willen brengen, opdat deze haar ambtshalve een verblijfsvergunning zou kunnen verlenen waarvoor geen leges verschuldigd zijn. De minister is in het besluit op bezwaar van 9 juli 2010 niet op de stelling van de vreemdeling, dat zij geen leges verschuldigd is, ingegaan.
2.3.2. Nu de minister tot in hoger beroep niet is ingegaan op de eerder door de vreemdeling in bezwaar en beroep ingenomen stelling dat zij geen leges is verschuldigd, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het besluit van 9 juli 2010 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd.
2.3.3. Dit neemt niet weg dat in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, aanleiding kan worden gevonden om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe bestaat aanleiding indien de in hoger beroep alsnog gegeven motivering het besluit kan dragen. De enkele verwijzing van de minister in het hogerberoepschrift naar paragraaf B1/9.6 van de Vc 2000 is daartoe onvoldoende, nu de vreemdeling niet om ontheffing van de verplichting om leges te betalen heeft verzocht vanwege een aanvraag ingediend in het kader van gezinsvorming of gezinshereniging, doch heeft aangegeven dat zij van mening is dat zij geen leges verschuldigd is omdat zij slechts heeft beoogd haar situatie onder de aandacht van de minister te willen brengen, opdat deze haar ambtshalve een verblijfvergunning zou kunnen verlenen waarvoor geen leges verschuldigd zijn. De minister kan voorts niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling haar beroep op vrijstelling van leges niet heeft onderbouwd. In haar aanvraag om een verblijfsvergunning regulier heeft de vreemdeling gewezen op het door haar ingediende asielverzoek en in de aanvullende gronden in bezwaar heeft zij uiteengezet waarom zij volgens haar van het legesvereiste dient te worden vrijgesteld. De minister heeft zijn standpunt in hoger beroep dat hetgeen de vreemdeling in dat kader heeft aangevoerd niet kan worden gevolgd desgevraagd schriftelijk toegelicht. Zoals de minister terecht heeft opgemerkt, laat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling met de door haar verzochte verblijfsvergunning met als doel 'beschikking conform minister' slechts haar situatie onder de aandacht van de minister heeft willen brengen, opdat deze haar ambtshalve een verblijfsvergunning zou kunnen verlenen, onverlet dat voor de door haar aldus ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier, leges verschuldigd zijn ter afdoening van die aanvraag. In dit verband wordt overwogen dat niet is gebleken dat de vreemdeling zich bevindt in een situatie, in het bijzonder die bedoeld in artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder c, van het VV 2000, waarin zij in afwijking van de hoofdregel geen leges verschuldigd is. De thans alsnog door de minister in hoger beroep gegeven nadere motivering, voor zover deze ertoe strekt dat de vreemdeling voor haar aanvraag leges verschuldigd is, kan het besluit dragen.
2.4. Voorts klaagt de minister in de kern weergegeven dat de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 3 december 2009 in zaak nr. 09/38393 (LJN: BK6607), ten onrechte heeft overwogen dat de in artikel 3.99, derde lid, van het Vb 2000 bedoelde gevallen, waarin de aanvraag voor een verblijfsvergunning door de vreemdeling in persoon moet worden ingediend, vooralsnog niet nader in het VV 2000 zijn opgenomen, zodat, mede gelet op artikel 3.102, tweede lid, van het Vb 2000 en de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2008 in zaak nr. 200801557/1 (www.raadvanstate.nl), ervan moet worden uitgegaan dat een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier nog immer, en naar keuze van de vreemdeling, al dan niet in persoon kan worden ingediend en het op 10 april 2009 in werking getreden artikel 3.34i van het VV 2000, ingevolge welk artikel betaling van leges in persoon bij het IND-loket plaatsvindt, op gespannen voet lijkt te staan met voormelde keuzemogelijkheid. Nu de toelichting op artikel 3.34i van het VV 2000 er geen blijk van geeft dat aan die bepaling andere motieven dan administratieve ten grondslag hebben gelegen en evenmin dat betaling door een derde, zoals dat vóór de inwerkingtreding van de bepaling op basis van niet gepubliceerd beleid plaatsvond, niet langer meer is toegestaan kan, aldus de rechtbank, de vreemdeling het niet betalen van leges in persoon niet worden tegengeworpen.
Door aldus te overwegen heeft de rechtbank volgens de minister miskend dat de tekst van artikel 3.99, derde lid, van het Vb 2000 nader in het VV 2000 is uitgewerkt, waaronder de artikelen 3.33a, eerste lid, en 3.34i, eerste lid.
2.4.1. Bij haar aanvraag om een verblijfsvergunning regulier van 29 september 2009 heeft de vreemdeling aangegeven dat, indien geoordeeld wordt dat zij gehouden is leges te voldoen, zij in dat geval verzoekt om toezending van een acceptgiro teneinde de leges te betalen.
Bij brief van 16 juni 2010 heeft de minister de vreemdeling opnieuw meegedeeld dat de leges voor aanvragen om een verblijfsvergunning zonder machtiging tot voorlopig verblijf per kas of per pin ter plekke aan de kas van het IND-loket moeten worden voldaan en dat de vreemdeling wordt uitgenodigd om de leges op 5 juli 2010 om 13.30 uur bij het IND-loket ter plekke in persoon te voldoen.
De vreemdeling heeft aan deze uitnodiging geen gehoor gegeven en heeft de leges niet voldaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 april 2011 in zaak nr. 201009403/1/V1, www.raadvanstate.nl) heeft artikel 3.34i, eerste lid, van het VV 2000 onmiddellijke werking en bestaat met ingang van de datum van inwerkingtreding een wettelijke grondslag voor het vereiste dat voor het in behandeling nemen van een aanvraag de leges in persoon moeten worden betaald. Dat de aanvraag ten tijde van belang niet in persoon behoefde te worden ingediend kan aan de uit een algemeen verbindend voorschrift voortvloeiende verplichting om de leges in persoon te voldoen niet afdoen.
Nu de vreemdeling haar aanvraag, waarvoor zij gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.3. is overwogen leges verschuldigd is, heeft ingediend na de datum van inwerkingtreding van artikel 3.34i, eerste lid, van het VV 2000, kon de minister haar het niet voldoen aan het daarin genoemde vereiste tegenwerpen. Gelet op artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 was de minister gehouden het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2009 in zoverre ongegrond te verklaren.
De klacht is in zoverre terecht voorgedragen, maar de grief leidt gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3.2. is overwogen, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover de rechtbank daarbij het beroep gegrond heeft verklaard en het besluit van 9 juli 2010 heeft vernietigd. De Afdeling ziet evenwel, gelet op hetgeen onder 2.3.3. is vermeld, in hoger beroep alsnog aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Om die reden is geen plaats meer voor het oordeel van de rechtbank voor zover daarbij het besluit van 20 oktober 2009 is herroepen, alsmede is bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. De aangevallen uitspraak dient dan ook in zoverre te worden vernietigd.
2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 14 december 2010 in zaken nrs. 10/25008 en 10/25009, voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard en het besluit van 9 juli 2010 is vernietigd;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
III. vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 655,50 (zegge: zeshonderdvijfenvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest Ahlers, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2012
343.
Verzonden: 22 maart 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser