ECLI:NL:RVS:2012:BW0177

Raad van State

Datum uitspraak
28 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101705/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen projectbesluit voor opslag van autowrakken te Rijssen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een projectbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten, dat op 23 juni 2009 is genomen voor het opslaan van autowrakken aan de Oude Veerweg in Rijssen. De rechtbank Almelo had eerder, op 22 december 2010, het beroep van appellant A ongegrond verklaard. Appellant A heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college in redelijkheid het projectbesluit had kunnen nemen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 december 2011 ter zitting behandeld.

De Afdeling overweegt dat het college op basis van artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) bevoegd is om een projectbesluit te nemen. Het perceel waarop de wrakkenopslag is voorzien, heeft de bestemming 'Industriële Doeleinden', maar de opslag is in strijd met de planvoorschriften. Appellant A stelt dat de wrakkenopslag onlosmakelijk verbonden is met een bedrijfshal op een ander perceel, maar de Afdeling oordeelt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de planologische aanvaardbaarheid van de wrakkenopslag op zichzelf beoordeeld kan worden.

Daarnaast betoogt appellant A dat de opslag slechts een tijdelijke behoefte heeft en dat het college een ontheffing had moeten verlenen. De Afdeling wijst erop dat het projectbesluit voorziet in een permanente behoefte aan opslag, en dat er geen objectieve gegevens zijn die wijzen op een tijdelijke behoefte. Ook de geluidsoverlast die door de wrakkenopslag zou ontstaan, is door de Afdeling onderzocht. De conclusie is dat de geluidshinder niet onevenredig is en dat het college in redelijkheid het projectbesluit heeft kunnen nemen.

Uiteindelijk bevestigt de Afdeling de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201101705/1/A1.
Datum uitspraak: 28 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te Rijssen, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant A]), gemeente Rijssen-Holten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 22 december 2010 in zaak nr. 09/855 in het geding tussen:
[appellant A]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2009 heeft het college een projectbesluit genomen ten behoeve van het opslaan van autowrakken aan de Oude Veerweg ongenummerd, sectie F, nummer 1514, te Rijssen (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 22 december 2010, verzonden op 23 december 2010, heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant A] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 maart 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft BL Parts een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nrs. 201101704/1/A1 en 201011984/1/R1, ter zitting behandeld op 5 december 2011, waar [appellanten], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door M. Dijkstra en J.D.H. Danker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.
Ingevolge het tweede lid bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project.
Ingevolge het vierde lid kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.2. Ten tijde van belang is het perceel gelegen in het bestemmingsplan "Noord deel Oost" (hierna: het bestemmingsplan). Ingevolge dit bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Industriële Doeleinden, categorie R (rioolwaterzuivering)". Vast staat dat de in het besluit voorziene wrakkenopslag in strijd is met artikel 5, vierde lid, van de planvoorschriften, nu het verboden is onbebouwde grond en opstallen te gebruiken in strijd met de bestemming. Om medewerking aan het project te kunnen verlenen heeft het college een projectbesluit genomen.
2.3. [appellant A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het perceel onlosmakelijk is verbonden met de te realiseren bedrijfshal op het perceel aan de Molendijk Noord, nu deze bedrijfshal volgens hem geheel dient ter ondersteuning van activiteiten die plaatsvinden op het perceel waarop de wrakkenopslag is voorzien. Het college heeft volgens [appellant A] in dit verband ten onrechte twee projectbesluiten genomen.
2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat het college dient te beslissen omtrent de aanvraag tot het nemen van een projectbesluit zoals deze is ingediend, dat wil zeggen ten behoeve van de legalisering van een bestaande wrakkenopslag. In zoverre stond het het college niet vrij bij deze aanvraag tevens de realisering van een bedrijfshal elders te betrekken. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de wrakkenopslag en de bedrijfshal niet onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en heeft in dit verband terecht in aanmerking genomen dat de - reeds bestaande - wrakkenopslag al heeft gefunctioneerd zonder dat de bedrijfshal is gerealiseerd. Niet gebleken is dat het noodzakelijk is voor de ingebruikname van de wrakkenopslag dat de bedrijfshal is gerealiseerd. Evenmin bestaan aanknopingspunten voor de conclusie dat de wrakkenopslag niet zonder de bedrijfshal kan blijven functioneren. Gelet hierop heeft het college zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planologische aanvaardbaarheid van de wrakkenopslag op het onderhavige perceel op zijn eigen merites mocht worden beoordeeld, onafhankelijk van de vraag of de bedrijfshal op het perceel gelegen aan de Molendijk Noord planologisch aanvaardbaar kan worden geacht. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank in hetgeen [appellant A] hierover heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met betrekking tot het onderhavige perceel een afzonderlijk projectbesluit heeft kunnen nemen.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant A] betoogt verder dat de opslag van autowrakken een voorziening is waaraan slechts een tijdelijke behoefte bestaat, waardoor het college een ontheffing krachtens artikel 3.22 van de Wro behoorde te verlenen.
2.4.1. Ingevolge artikel 3.22, eerste lid, van de Wro kan het college met het oog op de voorziening in een tijdelijke behoefte voor een bepaalde termijn ontheffing verlenen van een bestemmingsplan. De termijn kan ten hoogste vijf jaar belopen. Aan de ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden.
2.4.2. De Afdeling heeft, onder meer in de uitspraak van 17 maart 2010, in zaak nr.
200906942/1, overwogen dat uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 3.22, eerste lid, van de Wro volgt dat ontheffing kan worden verleend indien tijdelijk behoefte bestaat aan de voorziening waarvoor ontheffing wordt verleend. Het projectbesluit voorziet evenwel in een permanente behoefte aan tijdelijke opslag van auto's. Dit blijkt eveneens uit het verzoek tot legalisering van de reeds bestaande wrakkenopslag ter plaatse van BL Parts bij brief van 23 september 2008. Er zijn geen concrete, objectieve gegevens voorhanden die tot de conclusie kunnen leiden dat de behoefte aan de voorziening ten behoeve van de wrakkenopslag op het perceel slechts tijdelijk is. In hetgeen [appellant A] heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gevonden voor het tegendeel. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college niet bevoegd was een tijdelijke ontheffing krachtens artikel 3.22 van de Wro te verlenen.
Het betoog faalt.
2.5. Voorts betoogt [appellant A] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid het projectbesluit heeft kunnen nemen, nu de rechtbank heeft miskend dat de gevolgen van de geluidsoverlast onvoldoende zijn onderzocht en dat er sprake zal zijn van geluidsoverlast ten gevolge van de wrakkenopslag.
2.5.1. In de ruimtelijke onderbouwing heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de onderhavige wrakkenopslag als een bedrijf behorende tot milieucategorie 3.2. van de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) kan worden aangemerkt, in verband waarmee een aanbevolen afstand van 100 m geldt voor woningen in het omgevingstype 'rustige woonwijk' of 'rustig buitengebied' en 50 m voor 'gemengd gebied'. Volgens het college bevinden zich binnen deze afstand geen gevoelige bestemmingen als burgerwoningen, scholen of ziekenhuizen.
Akoestisch Buro Tideman heeft in opdracht van BL Parts een akoestisch onderzoek verricht naar de geluidsbelasting in de omgeving ten gevolge van de activiteiten van BL Parts en heeft de resultaten daarvan neergelegd in een rapport van 27 september 2007. Uit het rapport blijkt dat het berekende geluidsniveau het in de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning opgenomen langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (Laeq) ter plaatse van de woningen van [appellant B] en [appellant C] van maximaal 40 dB(A) en het maximale geluidsniveau (Lmax) van 70 dB(A) niet zal overschrijden. In dat verband wordt geconcludeerd dat de te verwachten geluidsbelasting ten gevolge van onder meer de te realiseren bedrijfshal niet onevenredig is.
Verder wordt in het ten behoeve van het beroep van [appellant A] ten aanzien van de verleende milieuvergunning opgestelde advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 27 september 2010 geconcludeerd dat de in de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning opgelegde geluidsgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau toereikende waarborgen bieden tegen geluidhinder. Voorts is het rijden van een heftruck van en naar het opslagterrein vanwege de relatief geringe bedrijfsduur van deze transportbeweging geen maatgevende bron voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op het immissieniveau ter plaatse van de woningen van [appellanten], aldus dit deskundigenbericht.
2.5.2. Vast staat dat de woning van [appellant A] op het perceel [locatie A] is gelegen, naast het bedrijventerrein, op een afstand van meer dan 225 m van het perceel waarop de wrakkenopslag is voorzien. Voorts heeft het college zich onbestreden op het standpunt gesteld dat het gebied waarin de woning van [appellant A] is gelegen, kan worden gekarakteriseerd als het omgevingstype 'rustige woonwijk', waardoor de aanbevolen afstand van woningen tot de wrakkenopslag volgens de VNG-Brochure 100 m bedraagt. Hieraan wordt ruimschoots voldaan. De rechtbank heeft in hetgeen is aangevoerd terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat desondanks onevenredige geluidhinder ter plaatse van deze woning is te verwachten en heeft dan ook in zoverre terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid het projectbesluit heeft kunnen nemen vanwege te verwachten geluidhinder op het perceel van [appellant A].
De woningen van [appellant B] en [appellant C] aan de Molendijk Noord zijn gesitueerd op het bedrijventerrein op een afstand van ongeveer 90 m van het perceel waarop de wrakkenopslag is voorzien. De aanbevolen afstanden uit de VNG-Brochure zijn hier evenwel niet van toepassing, nu de percelen van [appellant B] en [appellant C] in het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Noord deel Oost" zijn bestemd voor "Industriële doeleinden", terwijl de in zoverre aanbevolen afstanden betrekking hebben op burgerwoningen, scholen, ziekenhuizen en dergelijke gevoelige bestemmingen. De woningen van [appellant B] en [appellant C] konden ten tijde van het besluit alleen als bedrijfswoningen op een bedrijventerrein worden aangemerkt.
Niettemin diende het college uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening te beoordelen of het project geen onevenredige geluidhinder meebrengt. In dit verband is van belang dat de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juni 2011 in zaak nr.
201001244/1/M1) dat de inrichting BL Parts inmiddels onder de werking van de in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer opgenomen normen (hierna: het Barim) valt. Thans kan dan ook slechts de vraag aan de orde zijn of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid een projectbesluit heeft kunnen nemen omdat ernstig moet worden betwijfeld dat door het uitoefenen van de activiteit niet kan worden voldaan aan de in het Barim neergelegde normen.
Het college heeft terecht betoogd dat het incidentele transport van voertuigen van de te realiseren bedrijfshal naar het perceel waarop de wrakkenopslag is voorzien niet in dit projectbesluit is neergelegd. Dit neemt niet weg dat de gevolgen van het gebruik van de wrakkenopslag in de belangenafweging dienen te worden betrokken. In hetgeen hierover is aangevoerd worden echter, mede gelet op het in overweging 2.5.1. genoemde akoestisch onderzoek en het deskundigenbericht, geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat op dit punt ernstig moet worden betwijfeld dat niet kan worden voldaan aan de in het Barim neergelegde normen.
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat op het terrein waarop de wrakkenopslag is voorzien geen sloopwerkzaamheden plaatsvinden en voorts gelet op de afstand van de woningen van [appellant B] en [appellant C] tot de wrakkenopslag en de omstandigheid dat deze woningen ten tijde van belang zijn gelegen op een bedrijventerrein, op een perceel waarop de bestemming "Industriële Doeleinden" rust, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid het projectbesluit heeft kunnen nemen.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2012
357-700.