ECLI:NL:RVS:2012:BW0158

Raad van State

Datum uitspraak
28 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011755/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor het winnen en verwerken van zand en grind in Helmond

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan Smals Berkendonk B.V. voor het veranderen van een inrichting voor het winnen en verwerken van zand en grind. De vergunning is verleend op 22 oktober 2010 en betreft een periode tot 31 december 2015. Het besluit is op 1 november 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de appellant, wonend te Helmond, beroep ingesteld bij de Raad van State op 6 december 2010. De zaak is behandeld op 3 februari 2012, waarbij de appellant in persoon aanwezig was en het college vertegenwoordigd werd door mr. H.J.J.M. Kock en H.G.J.M. Heijbegts.

De appellant betoogt dat het college heeft miskend dat het zanddepot niet één inrichting vormt met de bestaande inrichting en dat er een oprichtingsvergunning had moeten worden verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het zanddepot en de bestaande inrichting wel degelijk als één inrichting kunnen worden beschouwd, gezien de technische, organisatorische en functionele bindingen tussen beide. De beroepsgrond van de appellant faalt.

Daarnaast betoogt de appellant dat het college niet de aangevraagde veranderingsvergunning had mogen verlenen, maar een revisievergunning had moeten eisen. De Afdeling stelt vast dat het college beleidsvrijheid heeft bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning en dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vergunningverlening zou leiden tot een onoverzichtelijk vergunningenbestand.

De Afdeling concludeert dat de vergunning terecht is verleend en dat de beroepsgrond van de appellant ongegrond is. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en de proceskosten worden niet vergoed.

Uitspraak

201011755/1/R4.
Datum uitspraak: 28 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Helmond,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2010 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan Smals Berkendonk B.V. voor een periode tot 31 december 2015 een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor het winnen en verwerken van zand en grind met een capaciteit groter dan 100 ton/ uur aan de Raktweg (ong.) te Helmond. Dit besluit is op 1 november 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2012, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.J.M. Kock en H.G.J.M. Heijbegts, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Inleiding
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Het besluit waarbij de veranderingsvergunning is verleend, voorziet in het uitbreiden van de inrichting met een tweede zanddepot en een tijdelijke afvoerweg gelegen aan de Raktweg (ong.) te Helmond.
Eén inrichting
2.3. [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat het zanddepot niet één inrichting vormt met de bestaande inrichting en het college derhalve voor het zanddepot een oprichtingsvergunning had dienen te verlenen. Daartoe voert [appellant] aan dat de zandwinning per 1 januari 2013 zal zijn beëindigd en het depot nadien zelfstandig zal voortbestaan.
2.3.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.3.2. Gebleken is dat het zanddepot is gelegen direct naast de bestaande inrichting en toegang tot dit depot wordt verschaft via de bestaande inrichting. Verder is gebleken dat het zand dat wordt opgeslagen in het depot wordt betrokken uit de zandwinning die deel uitmaakt van de bestaande inrichting. Het zanddepot wordt geëxploiteerd door Smals. Smals exploiteert ook de bestaande inrichting. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat tussen het zanddepot en de bestaande inrichting technische, organisatorische en functionele bindingen bestaan. Dat een deel van de activiteiten binnen de bestaande inrichting mogelijkerwijs reeds eerder wordt beëindigd dan het gebruik van het zanddepot, maakt dit niet anders.
Het college heeft zich, gelet op het voorgaande, dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de onderhavige activiteiten één inrichting vormen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
De beroepsgrond faalt.
Revisievergunning
2.4. [appellant] betoogt dat het college niet de aangevraagde veranderingsvergunning had mogen verlenen, maar vanwege het onoverzichtelijke vergunningenbestand toepassing had behoren te geven aan artikel 8.4 van de Wet milieubeheer.
2.4.1. Voor de inrichting is op 16 februari 1993 een oprichtingsvergunning verleend. Bij besluiten van 18 oktober 1994, 27 oktober 1998, 23 oktober 2001 en 6 oktober 2006 zijn veranderingsvergunningen verleend.
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2007 in zaak nr.
200606991/1) komt gelet op artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, het college beleidsvrijheid toe bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. Hierbij dient het belang van een overzichtelijk vergunningenbestand in relatie tot een toereikende normering afgewogen te worden tegen andere belangen, waaronder die van [appellant].
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij verlening van de veranderingsvergunning een zodanig onoverzichtelijk vergunningbestand ontstaat dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vergunningaanvraag te behandelen.
De beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Planologie
2.6. [appellant] betoogt - kort weergegeven - dat de vergunning ten onrechte niet is geweigerd vanwege strijd met het bestemmingsplan.
2.6.1. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de vigerende bestemmingsplannen Buitengebied 1997 en Berkendonk 1990 het aangevraagde zanddepot, de aangevraagde ontsluitingsweg en de benodigde geluidschermen aldaar niet toestonden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het gemeentebestuur van Helmond voornemens is te bewerkstelligen dat deze activiteiten alsnog planologisch worden toegestaan.
2.6.2. Gelet op artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer gaat het om een bevoegdheid, en niet om een verplichting tot het weigeren van de gevraagde milieuvergunning. Het college acht het wegens het voornemen van het gemeentebestuur om te bewerkstelligen dat het bestemmingsplan vorenbedoelde activiteiten toestaat niet redelijk om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de vergunning wegens strijd met het bestemmingsplan te weigeren. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling, gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.
Reikwijdte toetsing Wet milieubeheer
2.7. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte vergunning heeft verleend, omdat de noodzaak voor de opslag op de onderhavige locatie ontbreekt, nu binnen de gemeente Helmond een andere locatie beschikbaar is. Daarnaast voert hij aan dat de aanvraag niet in overeenstemming is met de tussen Smals en de gemeente Helmond gesloten vaststellingsovereenkomst. Hij vreest in dat kader dat daardoor de inrichting in zoverre niet overeenkomstig de aanvraag in werking zal zijn. Voorts is de locatie in het kader van de verlening van een milieuvergunning niet geschikt geacht voor een zanddepot, aldus [appellant].
2.7.1. Het is, gelet op de systematiek van de Wet milieubeheer, aan degene die een milieuvergunning vraagt, en niet aan het vergunningverlenend bestuursorgaan, om te bepalen voor welke inrichting op welke locatie een vergunning wordt gevraagd. Wanneer de vergunning wordt verleend, is het vervolgens de verantwoordelijkheid van de drijver van de inrichting om deze in overeenstemming met de vergunning in werking te hebben. Het college dient dan ook te beslissen op de aanvraag om vergunning zoals deze is ingediend. Of een andere locatie meer geschikt is voor de vestiging van de inrichting speelt bij de vergunningverlening dan ook geen rol. Dit geldt eveneens voor zover de aanvraag mogelijkerwijs afwijkt van een door de aanvrager gesloten civielrechtelijke overeenkomst en ook voor zover in een eerdere vergunningsprocedure de desbetreffende locatie niet geschikt werd geacht voor een zanddepot. Het college heeft bij het bestreden besluit dan ook terecht de aanvraag om een veranderingsvergunning voor de duur van vijf jaar tot uitgangspunt genomen.
Verkeer van en naar de inrichting
2.8. [appellant] vreest dat het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting zal toenemen. Daartoe voert hij aan dat de bij besluit van 4 oktober 2010 gewijzigde vergunning op grond van de Ontgrondingenwet een toename beoogt van de hoeveelheid te winnen zand. Daarmee is bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening gehouden, aldus [appellant].
2.8.1. In paragraaf 3 van de aanvraag, die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, is een tijdspad weergegeven van 2010 tot en met 2015 waaruit onder meer volgt dat vanaf 1 januari 2012 geen zand meer wordt gewonnen en tussen het bestaande en het bij het bestreden besluit vergunde zanddepot geen zand zal worden overgebracht.
2.8.2. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college bij de beoordeling van de milieugevolgen vanwege de aangevraagde activiteiten niet in zoverre van de aanvraag mocht uitgaan. Daarbij betrekt de Afdeling dat, anders dan [appellant] meent, in de aanvraag om de wijziging van de ontgrondingenvergunning expliciet is weergegeven dat om een verlenging van de geldigheidsduur van de vigerende ontgrondingenvergunning wordt verzocht. Door Smals noch het college is beoogd de destijds vergunde ontgronding uit te breiden. De totale hoeveelheid te ontgronden zand waarop de ontgrondingenvergunning ziet, wijzigt dan ook niet.
Het vrachtwagenverkeer zal vanwege het bij het bestreden besluit vergunde depot ter hoogte van de woning van [appellant] echter wel toenemen.
2.8.3. Het college heeft in het besluit voor de beoordeling van deze indirecte hinder de circulaire van de Minister van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer (hierna: de circulaire), tot uitgangspunt genomen.
Het college heeft overeenkomstig de circulaire het wegverkeer beoordeeld totdat het rijgedrag niet meer te onderscheiden is van het overige verkeer. Uit het akoestisch rapport van 7 juni 2010 en meer in het bijzonder bijlage IV van 24 februari 2010 blijkt dat de geluidbelasting op onder meer de gevel van de woning van [appellant] als gevolg van dit verkeer de in de circulaire van 29 februari 1996 vermelde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) als etmaalwaarde niet overstijgt.
[appellant] heeft het gehanteerde uitgangspunt en de in het akoestisch rapport neergelegde resultaten niet betwist. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich uitgaande van het door hem gehanteerde beoordelingskader in redelijkheid op het standpunt gesteld dat zich geen onaanvaardbare indirecte geluidhinder voordoet.
Conclusie
2.9. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2012
375.