ECLI:NL:RVS:2012:BW0138

Raad van State

Datum uitspraak
28 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201109244/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling bestemmingsplan en bouwvergunning voor woningbouwproject te De Bilt

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank de beroepen van de Bewonersvereniging Leefklimaat Utrechtseweg en de Stichting Milieuzorg Zeist e.o. ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Bilt, dat op 12 april 2010 vrijstelling van het bestemmingsplan en een bouwvergunning heeft verleend aan Ridderoord B.V. voor de oprichting van 104 woningen op het perceel Utrechtseweg 341 te De Bilt. De appellanten betogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en het provinciale beleid, en dat er onvoldoende rekening is gehouden met ecologische en cultuurhistorische waarden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 februari 2012 behandeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht terecht een verklaring van geen bezwaar had afgegeven. De appellanten stellen dat het bouwplan niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien en dat het college ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de vrijstellingsmogelijkheid onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).

De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met het provinciale planologische beleid en dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de eisen van de WRO. De Afdeling bevestigt dat het college in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen en dat de bezwaren van de appellanten niet opwegen tegen de belangen van de woningbouw. De hoger beroepen worden ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201109244/1/A1.
Datum uitspraak: 28 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. De Bewonersvereniging Leefklimaat Utrechtseweg, gevestigd te De Bilt,
2. de stichting Stichting Milieuzorg Zeist e.o., gevestigd te Bosch en Duin, gemeente Zeist,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 juli 2011 in zaken nrs. 10/4373 en 10/4402 in het geding tussen:
de Bewonersvereniging,
de Stichting
en
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ridderoord B.V. vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van 104 woningen, waarvan 38 appartementen op een parkeerkelder, 12 parkhuizen en 54 grondgebonden woningen met (vrijstaande) garage/berging, en een portiersloge en traforuimte met hekwerk, een brug en tuinmuurtjes op het perceel Utrechtseweg 341 te De Bilt (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 november 2010 heeft het college de door de Stichting en de Bewonersvereniging daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door de Bewonersvereniging en de Stichting daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de Bewonersvereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2011, en de Stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Ridderoord een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting en de Bewonersvereniging hebben elk nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2012, waar de Bewonersvereniging, vertegenwoordigd door mr. M. Lanen, advocaat te Utrecht, vergezeld door J.M. Sluijmer, en de Stichting, vertegenwoordigd door P. Greeven, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. van Tilborg, advocaat te Breda, vergezeld door mr. K. Hoogenboom, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar Ridderoord, vertegenwoordigd door mr. H.A. Samuels Brusse-van der Linden, advocaat te Utrecht, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met de, ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied De Bilt-Zuid" ter plaatse geldende bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Het college heeft aan het bouwplan medewerking verleend door met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen.
2.2. De Bewonersvereniging en de Stichting betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien en dat voorts het college van gedeputeerde staten van Utrecht ten onrechte een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven, dan wel dat het college daarvan ten onrechte gebruik heeft gemaakt.
Hiertoe voeren zij ten eerste aan dat het bouwplan in strijd is met het provinciale planologische beleid ten aanzien van de rode contour, aangezien het bouwplan gedeeltelijk voorziet in bebouwing daarbuiten.
Ten tweede voeren zij daartoe aan dat het bouwplan in strijd is met het provinciale planologische beleid inzake de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS). De Bewonersvereniging en de Stichting stellen in dat kader dat de geplande faunapassage ter hoogte van Griftenstein deel uitmaakt van de EHS, dan wel binnen het beschermingsbereik daarvan valt. Zij stellen dat het bouwplan significante gevolgen heeft voor de toekomstige faunapassage en dat, gelet hierop, het "nee, tenzij"-beleid in de weg staat aan het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan. Voorts betogen zij dat het bouwplan in de weg staat aan het goed functioneren van de faunapassage, omdat ten onrechte niet alle door Alterra voorgestelde mitigerende maatregelen zijn overgenomen. De Stichting stelt in dit kader voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft onderzocht of de Flora- en faunawet aan realisering van het bouwplan in de weg staat.
Ten derde betogen zij dat het bouwplan in strijd is met het provinciale beleid ten aanzien van de cultuurhistorische hoofdstructuur (hierna: CHS), omdat het leidt tot aantasting van cultuurhistorische en landschappelijke waarden van het gebied. Zij noemen in dit kader in het bijzonder de cultuurhistorische waarden van de werken van Griftenstein, die deel uitmaken van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, en de landschappelijke waarden van de Stichtse Lustwarande en het slagenlandschap. De Stichting stelt zich in dit kader tevens op het standpunt dat het bouwplan in strijd is met het gemeentelijke beeldkwaliteitsplan.
2.2.1. Het provinciale beleid waarop appellanten doelen is niet vervat in een concrete beleidsbeslissing, als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, van de WRO. Buiten zodanige beslissingen is het college niet gebonden aan het provinciale beleid, maar dient het daarmee slechts rekening te houden.
In het Streekplan 2005-2015 is voorzien in een ruimtelijke afbakening van bebouwingsconcentraties door middel van zogenoemde rode contouren. De verstedelijkingsambities dienen volgens het Streekplan plaats te vinden binnen de rode contouren. Daartoe wordt in het Streekplan verwezen naar de kaartenbijlage waarin voor elk stedelijk gebied met een omvang van tenminste 5 ha de exacte ligging van de rode contour is aangegeven op een schaal van 1:25000. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de contourenkaarten in de kaartenbijlage bij het Streekplan bepalend zijn voor het vaststellen van de ligging van de rode contour. Het provinciale beleid biedt geen steun voor de stelling van de Stichting dat de ligging van de rode contour dient te worden bepaald aan de hand van randvoorwaarden die zijn vastgesteld in het kader van een in 1995 gevoerde procedure op grond van artikel 19 van de WRO, dan wel aan de hand van de concept nota van beantwoording ontwerp-Streekplan.
Uitgaande van de relevante contourenkaart 12 (De Bilt/Bilthoven) heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de rode contour gezien vanaf de Utrechtseweg om het perceel heen is gelegen en loopt tot aan de Biltse Grift en terecht geoordeeld dat, aangezien de voorziene bebouwing nergens tot over de Biltse Grift reikt, het bouwplan daarmee uitsluitend voorziet in bebouwing binnen de rode contour. De door de Bewonersvereniging in dit kader ter zitting getoonde kaarten maken dit niet anders, reeds omdat daarop is uitgegaan van het oorspronkelijke bouwplan, dat thans niet aan de orde is.
2.2.2. In het Streekplan is de EHS begrensd door de groene contour, zoals weergegeven op de bij het Streekplan behorende kaart "Gebieden binnen groene contouren". Niet in geschil is dat het perceel, noch een geplande ecologische verbindingszone, die de natuurgebieden aan de westkant van de Utrechtse Heuvelrug, op de gradiënt van hoog- naar laaggelegen gebied, met elkaar verbindt en waar de genoemde faunapassage onderdeel van zal vormen, deel uitmaken van de groene contour op die kaart. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het zogenoemde "nee, tenzij"-beleid niet op de genoemde faunapassage van toepassing is. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het bouwplan niet in de weg zal staan aan het functioneren van de toekomstige faunapassage. Zij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat het college van gedeputeerde staten twee door Alterra in het rapport "Ecopassage Griftenstein bij de N237" voorgestelde maatregelen om het goed functioneren van de faunapassage te garanderen als voorwaarden heeft verbonden aan het verlenen van een verklaring van geen bezwaar en voorts dat aan het vrijstellingsbesluit de voorwaarde is verbonden dat Ridderoord de mitigerende maatregelen als genoemd in de bij de ruimtelijke onderbouwing behorende natuurtoets volledig uitvoert teneinde verstoring van de natuur te voorkomen. Het bouwplan staat niet in de weg aan de aanleg van de door Alterra aanbevolen grondwal ter hoogte van de toekomstige faunapassage. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de naar aanleiding van het rapport van Alterra aangebrachte wijzigingen in het bouwplan om aanleg van de grondwal mogelijk te maken, gelet op de grootte van het totale bouwplan, van ondergeschikte aard heeft kunnen achten. Gelet op de stukken is door de aanpassing van het bouwplan de volgens Alterra optimale breedte van de bufferzone van de faunapassage gewaarborgd. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat ook overigens voldoende aan de strekking van de door Alterra voorgestelde maatregelen, voor zover deze in het kader van het bouwplan relevant zijn, tegemoet wordt gekomen en terecht betekenis toegekend aan het feit dat de aanleg van de faunapassage door het bouwplan juist wordt bevorderd, aangezien vergunninghoudster Ridderoord ten behoeve daarvan ruim drie hectare grond heeft afgestaan.
Voorts is in hetgeen de Stichting heeft aangevoerd geen grond te vinden voor het oordeel dat het college zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college op basis van de door Grontmij verrichte natuurtoets in het rapport "Natuurtoets Park Bloeyendael" van 16 september 2008 in redelijkheid de conclusie heeft kunnen trekken dat geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is.
2.2.3. Naar aanleiding van het door de Stichting en de Bewonersvereniging aangevoerde is de Afdeling van oordeel, dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met het provinciale beleid ten aanzien van bescherming van de landschappelijke waarde van het slagenlandschap en door zijn opzet aansluit bij de uitgangspunten en sfeer van de Stichtse Lustwarande. De Bewonersvereniging heeft het uitvoerig onderbouwde oordeel van de rechtbank op dit punt in het hogerberoepschrift niet gemotiveerd bestreden, zodat haar betoog reeds hierom faalt. Voorts faalt het betoog van de Stichting dat het bouwplan in strijd is met het provinciale en gemeentelijke beleid ten aanzien van landschappelijke waarden, omdat het afwijkt van het door de gemeenteraad in 2005 vastgestelde beeldkwaliteitsplan "Het Vergelijk" en de in dat kader vastgestelde randvoorwaarden. Hiertoe wordt overwogen dat de gemeenteraad door vaststelling van het Masterplan in 2007, op basis waarvan het bouwplan is ontwikkeld, er uitdrukkelijk mee heeft ingestemd dat het bouwplan op onderdelen afwijkt van voormelde randvoorwaarden om het beter te laten aansluiten bij de uitgangspunten van de Stichtse Lustwarande. Gelet hierop komt aan het beeldkwaliteitsplan in dit geval niet de betekenis toe die de Stichting daaraan toegekend wil zien.
De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het bouwplan ten koste gaat van de cultuurhistorische waarden van de werken van Griftenstein. Niet in geschil is dat wordt voldaan aan de door de gemeenteraad gestelde randvoorwaarde van een bebouwingsvrije zone van 120 meter vanaf de kazematten. De Afdeling volgt de rechtbank voorts in haar oordeel dat zichtlijnen blijven bestaan naar het achterliggende slagenlandschap en de werken van Griftenstein.
2.2.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met het provinciale planologische beleid ten aanzien van de rode contour, ecologische, cultuurhistorische en landschappelijke waarden en terecht geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de daaraan ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO te stellen eisen. Hieruit volgt voorts dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gevonden om te oordelen dat het college van gedeputeerde staten de verklaring van geen bezwaar niet had mogen afgeven, dan wel dat het college daarvan geen gebruik had mogen maken. Aldus was het college bevoegd met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO voor het bouwplan vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De betogen falen.
2.3. De Bewonersvereniging en de Stichting betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de toetsing van het bouwplan aan welstandscriteria niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, omdat de toetsingscriteria in de welstandsnota zijn aangepast aan het bouwplan en voorts de welstandscommissie niet heeft getoetst aan het gemeentelijke beeldkwaliteitsplan. De Bewonersvereniging voert ook nog aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het door haar overgelegde tegenadvies van de architect J.D. de Visser.
2.3.1. De welstandscommissie heeft het bouwplan, in overeenstemming met artikel 12a van de Woningwet, getoetst aan de algemene criteria in de welstandsnota, aan de aanvullende gebiedsgerichte criteria die door de gemeenteraad voor het perceel zijn vastgesteld en aan objectgerichte criteria en heeft het bouwplan in overeenstemming met redelijke eisen van welstand geacht. Geen grond bestaat voor het oordeel dat deze toetsing onzorgvuldig is geweest, omdat de aanvullende gebiedsgerichte criteria tot stand zijn gekomen na vaststelling van en op basis van het masterplan. De rechtbank heeft die omstandigheid terecht niet van doorslaggevend belang geacht, in aanmerking genomen dat de gemeenteraad, zoals hiervoor reeds is overwogen, uitdrukkelijk heeft ingestemd met het masterplan, ook waar dit afwijkt van de uitgangspunten van het beeldkwaliteitsplan. Door aan alle voormelde criteria te toetsen, heeft de welstandscommissie het bouwplan zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving. In hetgeen de Stichting en de Bewonersvereniging aanvoeren is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college zich niet op het positieve advies van de welstandscommissie heeft kunnen baseren. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat het college het door de Bewonersvereniging overgelegde tegenadvies van J.D. de Visser heeft mogen passeren, aangezien daaruit niet volgt dat het bouwplan in strijd moet worden geoordeeld met de geldende welstandscriteria of anderszins niet aan redelijke eisen van welstand voldoet.
De betogen falen.
2.4. De Stichting heeft eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat vraagtekens moeten worden gesteld bij de economische uitvoerbaarheid van het bouwplan, aangezien de initiatiefnemer van het bouwplan, Hessing althans het autobedrijf van Hessing, onlangs failliet is verklaard. In het midden kan blijven of het betoog tardief is voorgedragen. Het gestelde faillissement van Hessing, wat daar verder van zij, is een feit of omstandigheid van na het nemen van het besluit op bezwaar, dat bij de toetsing in rechte daarvan geen rol kan spelen.
Reeds hierom faalt het betoog.
2.5. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2012
392.