2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het proces-verbaal noch het locatieoverzicht Mobiel Toezicht Veiligheid (hierna: MTV) van juni 2011 inzichtelijk maakt dat is voldaan aan de bij artikelen 20 en 21 van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (hierna: de Schengengrenscode) en aan de in artikel 4.17a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) gestelde eisen.
Daartoe betoogt de minister dat het tweede lid van artikel 4.17a geen absoluut geformuleerde norm kent ter zake van de aanleiding voor de controle van een voertuig. Dat in het proces-verbaal niet is gerelateerd of de controle informatiegestuurd heeft plaatsgevonden en, zo dit het geval mocht zijn, op basis van welke informatie deze plaatsvond, dan wel of de controle met het oog op het verkrijgen van informatie over illegaal verblijf plaatsvond, kan daarom niet tot de conclusie leiden dat de controle in strijd is met artikel 4.17a en dat het proces-verbaal op dit punt tekortschiet. Dat geldt evenzeer voor het ontbreken van inzicht in de vraag of, indien de controle is gebaseerd op algemene politie-informatie en ervaring, deze met name bedoeld was ter bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit. Nu artikel 4.17a overeenkomstig het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2010, gevoegde zaken C-188/10 & C-189/10, Melki en Abdeli (www.curia.europa.eu) en de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2010 in zaak nr. 201010789/1/V3 (www.raadvanstate.nl) voorziet in het noodzakelijke wettelijke kader voor het door de politieautoriteiten uitoefenen van de bevoegdheid om in het grensgebied de identiteit van een ieder te controleren, ongeacht het gedrag van de betrokkene en los van specifieke omstandigheden, is voldaan aan de in artikel 21, aanhef en onder a, van de Schengengrenscode opgenomen voorwaarde, aldus de minister.
2.2. Ingevolge artikel 21, aanhef en onder a, van de Schengengrenscode doet de afschaffing van het toezicht aan de binnengrenzen geen afbreuk aan de uitoefening van de politiebevoegdheid door de bevoegde instanties van de lidstaten overeenkomstig de nationale wetgeving, voor zover de uitoefening van die bevoegdheid niet hetzelfde effect heeft als grenscontroles; dit geldt ook in de grensgebieden. Voor de toepassing van de eerste zin kan met name niet worden gesteld dat de uitoefening van de politiebevoegdheid hetzelfde effect heeft als de uitoefening van grenscontroles wanneer politiële maatregelen:
i) niet grenstoezicht tot doel hebben;
ii) gebaseerd zijn op algemene politie-informatie en -ervaring met
betrekking tot mogelijke bedreigingen van de openbare veiligheid en
met name bedoeld zijn ter bestrijding van grensoverschrijdende
criminaliteit;
iii) worden gepland en uitgevoerd op een manier die duidelijk verschilt
van de systematische controles van personen aan de buitengrenzen;
iv) op basis van controles ter plaatse worden uitgevoerd.
Ingevolge artikel 4.17a, tweede lid, van het Vb 2000 wordt het toezicht, bedoeld in het eerste lid, uitgevoerd op basis van informatie of ervaringsgegevens over illegaal verblijf na grensoverschrijding. Het toezicht kan daarnaast in beperkte mate worden uitgevoerd met het oog op het verkrijgen van informatie over dergelijk illegaal verblijf.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder andere in de uitspraak van 24 oktober 2011 in zaak nr. 201108212/1/V4, www.raadvanstate.nl), dient in beginsel van de juistheid en volledigheid van het op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal te worden uitgegaan. Voorts is het voor de vaststelling of sprake is van een rechtmatige staandehouding krachtens de Vreemdelingenwet 2000 van belang dat in het betreffende proces-verbaal niet slechts melding wordt gemaakt van de grond van de staandehouding, maar tevens inzicht wordt verschaft in de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot de staandehouding.
2.2.2. Met betrekking tot de vraag of is voldaan aan het tweede lid van artikel 4.17a van het Vb 2000 wordt overwogen dat in het proces-verbaal van staandehouding is vermeld dat op de desbetreffende weg regelmatig controles worden uitgevoerd omdat hier illegale immigratie plaatsvindt en dat de onderhavige controle ter verkrijging van informatie over illegaal verblijf is gehouden. Gezien het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal dient van de juistheid van deze gegevens te worden uitgegaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2011 in zaak nr. 201108212/1/V4; www.raadvanstate.nl) had de rechtbank, indien de stellingen van de vreemdeling ter zitting aanleiding gaven voor een nader onderzoek naar (meer concrete) ervaringsgegevens op grond waarvan het toezicht op de betreffende locatie is uitgeoefend, het onderzoek moeten schorsen en de minister in de gelegenheid moeten stellen om nadere informatie te verstrekken. Dat geldt evenzeer voor de gegevens met betrekking tot het voertuig waarin de vreemdeling is aangetroffen. Naar het oordeel van de Afdeling geven de stellingen van de vreemdeling evenwel geen grond voor een nader onderzoek.
Dat niet inzichtelijk is gemaakt of de controle met name bedoeld was ter bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit geeft geen grond voor een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder (zie onder meer uitspraak van 5 maart 2012 in zaak nr. 201110741/1/V4; www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, geven de woorden "kan met name" in artikel 21, aanhef en onder a, van de Schengengrenscode aan dat het hier gaat om een niet-uitputtende beschrijving van omstandigheden waaronder de uitoefening van een politiële bevoegdheid niet hetzelfde effect heeft als een grenscontrole.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3.1. Het betoog van de vreemdeling dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld teneinde zijn uitzetting te bewerkstellingen, nu eerst op 30 juni 2011 een claimverzoek aan de Finse autoriteiten is verzonden, slaagt niet. Uit de gedingstukken blijkt dat op 23 juni 2011 een verzoek naar het Dublin Bureau is gezonden om na te gaan of een claim naar Finland kon worden gezonden. Op 29 juni 2011 is met de vreemdeling een vertrekgesprek gehouden. Op 30 juni 2011 is een claimverzoek aan de Finse autoriteiten gezonden. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de minister niet voortvarend heeft gehandeld.
Het betoog van de vreemdeling dat het zicht op uitzetting ontbreekt omdat hij Algerijn is, leidt niet tot het ermee beoogde doel, reeds omdat eerst wordt onderzocht of de vreemdeling aan Finland kan worden overgedragen.
2.4. Het beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.