2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. Niet in geschil is dat voor het gezin van de vreemdeling een objectieve belemmering bestaat gezinsleven in Rwanda uit te oefenen.
2.3. In de derde grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, van het door de vreemdeling overgelegde geldige Rwandese paspoort (hierna: het paspoort) een sterke bewijskracht uitgaat en dat hij derhalve ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. Hiertoe voert de minister aan dat de rechtbank heeft miskend dat aan het paspoort geen specifieke waarde kan worden toegekend, gezien de wijze van verkrijging ervan, de bevindingen in het individuele ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 24 april 2007 (hierna: het ambtsbericht) en de uitspraak van 3 maart 2009 waarbij de rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ongegrond heeft verklaard.
2.3.1. In voormelde uitspraak van 3 maart 2009, door de Afdeling bevestigd bij uitspraak van 9 juli 2009 in zaak nr. 200902163/1/V3 (www.raadvanstate.nl), heeft de rechtbank het standpunt van de minister onderschreven dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d en e, van de Vreemdelingenwet 2000, op de vreemdeling van toepassing is, omdat volgens het ambtsbericht gerede twijfel aan de echtheid van de door de vreemdeling overgelegde identiteitskaart en geboorteakte bestaat, een bron in Rwanda de vreemdeling heeft herkend onder een andere naam dan die hij heeft opgegeven en in de door hem overgelegde documenten, waaronder het paspoort, is vermeld, en een naast familielid van de vreemdeling heeft verklaard dat diens ouders Congolezen zijn. Bij dat standpunt heeft de minister in aanmerking genomen dat de vreemdeling heeft verklaard dat niet hijzelf het paspoort heeft aangevraagd en opgehaald, maar een vriend heeft betaald om een paspoort voor hem te regelen, en hij niet kan zeggen of het zijn paspoort is. Voorts heeft de rechtbank in de uitspraak van 3 maart 2009 het standpunt van de minister onderschreven dat het asielrelaas van de vreemdeling, mede omdat ernstig wordt getwijfeld aan zijn identiteit en nationaliteit, ongeloofwaardig is.
2.3.2. In de thans voorliggende procedure heeft de vreemdeling opnieuw gesteld dat de in het paspoort vermelde persoonsgegevens de zijne zijn. De rechtbank heeft niet onderkend dat de minister zich, gezien hetgeen hiervoor in 2.3.1 is weergegeven, terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling aldus niet heeft aangetoond dat hij de door hem gestelde identiteit en nationaliteit bezit. Dat de twijfel aan de identiteit van de vreemdeling niet is ingegeven door de wijze waarop het paspoort is afgegeven en een geldig paspoort in het algemeen een sterke bewijskracht heeft, doet daaraan niet af, nu de vreemdeling ten opzichte van zijn asielprocedure geen nieuwe documenten ter staving van de door hem gestelde identiteit en nationaliteit heeft overgelegd.
De grief slaagt.
2.4. In de eerste en tweede grief, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom in dit geval aan het belang van de Nederlandse Staat een groter gewicht moet worden toegekend dan aan het belang van de vreemdeling om in Nederland zijn gezinsleven uit te oefenen, nu van de vreemdeling en zijn gezinsleden niet zonder meer kan worden gevergd dat zij hun gezinsleven buiten Nederland voortzetten, de minister niet kenbaar een zwaar gewicht aan de belangen van zijn minderjarige dochter en stiefzoon, die de Nederlandse nationaliteit bezitten, (hierna: de kinderen) heeft toegekend en niet kenbaar heeft getoetst aan de bepalingen van het Unierecht over de belangen van kinderen, waaronder artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) en artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Hiertoe voert de minister aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat een objectieve belemmering bestaat om zijn gezinsleven buiten Nederland en Rwanda uit te oefenen, nu hij de door hem gestelde Rwandese nationaliteit niet heeft aangetoond en derhalve niet is uitgesloten dat hij de nationaliteit van een derde land bezit. Voorts heeft de rechtbank volgens de minister miskend dat hij de belangen van de kinderen bij zijn beoordeling heeft betrokken en dat hij daaraan in het licht van de relevante bijzonderheden van het geval niet ten onrechte geen doorslaggevend gewicht heeft toegekend. Voorts heeft de rechtbank volgens de minister miskend dat hem niet kan worden verweten dat hij in de besluitvorming niet op het Unierecht is ingegaan, nu de vreemdeling eerst ter zitting van de rechtbank een beroep heeft gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, zaak C-34/09 (www.curia.eu). Aan dat arrest kan de vreemdeling volgens de minister overigens geen verblijfsaanspraak ontlenen, nu de weigering hem verblijf toe te staan niet met zich brengt dat de kinderen worden verplicht Nederland te verlaten. Dat de belangen van kinderen volgens artikel 24 van het Handvest een essentiële overweging vormen, betekent volgens de minister voorts niet dat die belangen in dit geval doorslaggevend moeten worden geacht.
2.4.1. Gezien hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat een objectieve belemmering bestaat om zijn gezinsleven uit te oefenen in het land waarvan hij de nationaliteit bezit. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister de belangen van de kinderen bij zijn beoordeling heeft betrokken en daaraan, omdat de vreemdeling nooit op grond van een verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven en zich geen zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen, niet ten onrechte geen doorslaggevend belang heeft toegekend. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2012 in zaak nr. 201011743/1/V1 (www.raadvanstate.nl), betoogt de minister voorts terecht dat de vreemdeling aan artikel 20 van het VWEU, zoals uitgelegd in het arrest Ruiz Zambrano en het arrest van 15 november 2011, Dereci, zaak C 256/11 (www.curia.eu), geen verblijfsaanspraak kan ontlenen, reeds nu de vreemdeling niet heeft gesteld dat de kinderen door de weigering hem verblijf toe te staan geen andere keus hebben dan met hem buiten de Europese Unie te verblijven.
De grieven slagen.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit van 19 oktober 2010 getoetst in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.5.1. De vreemdeling voert aan dat het onredelijk en in strijd met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven is om van zijn partner en stiefzoon te verwachten dat zij gezinsleven in zijn land van herkomst gaan uitoefenen. Hierbij is volgens hem van belang dat zowel zijn partner als zijn stiefzoon de Nederlandse nationaliteit bezitten, zijn partner reeds twaalf jaren in Nederland verblijft en zijn in Nederland geboren stiefzoon ten tijde van het nemen van het besluit van 19 oktober 2010 zes en een half jaren oud was en een zeer sterke band met Nederland heeft.
2.5.2. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat van de partner en stiefzoon van de vreemdeling kan worden verwacht dat zij het gezinsleven in zijn land van herkomst uitoefenen, nu Nederlanders zich in het algemeen in andere landen kunnen vestigen en het gezinsleven is ontstaan op een moment dat de vreemdeling niet op grond van een verblijfsvergunning in Nederland verbleef. Hierom en omdat de partner en stiefzoon niet hun recht om in Nederland te verblijven wordt ontnomen, is het besluit van 19 oktober 2010 niet in strijd met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor hun privéleven.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Aan de hiervoor niet besproken beroepsgrond wordt niet toegekomen. Over die grond heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het besluit van 19 oktober 2010 waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geschil.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.