2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In het eerste deel van de enige grief klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet, althans onvoldoende, heeft gemotiveerd waarom in het onderhavige geval geen sprake is van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan de vreemdeling alsnog in aanmerking zou kunnen komen voor afgifte van een W2-document. De minister voert daartoe aan dat uit het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2007/44 (hierna: het WBV 2007/44) blijkt dat indien een vreemdeling niet tot één van de uitdrukkelijk aangewezen categorieën behoort, de minister alsnog kan overgaan tot afgifte van een W2-document, indien sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. De rechtbank heeft volgens de minister niet onderkend dat de door de vreemdeling in dat verband aangevoerde omstandigheden niet als (zeer) bijzonder kunnen worden aangemerkt, omdat deze uitsluitend zien op de redenen voor verlening van een verblijfsvergunning regulier of asiel voor bepaalde tijd. Deze omstandigheden houden volgens de minister geen verband met hetgeen in de onderhavige procedure is verzocht. Het besluit van 10 juni 2010 is dan ook ten onrechte vernietigd wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb, aldus de minister.
2.2.1. De rechtbank heeft onbestreden vastgesteld dat de vreemdeling thans geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en niet (meer) in afwachting is van een besluit of rechterlijke beslissing omtrent een verblijfsvergunning regulier of asiel.
2.2.2. Volgens het WBV 2007/44, voor zover thans van belang, kan enkel in zeer bijzondere omstandigheden aan vreemdelingen die illegaal in Nederland verblijven een W2-document worden verstrekt. Daarbij moet volgens het WBV 2007/44 met name worden gedacht aan het feit dat de betreffende vreemdeling al is vrijgesteld van het paspoortvereiste.
2.2.3. De vreemdeling heeft zowel in de besluitvormingsfase als in de beroepsfase, samengevat weergegeven, aangevoerd dat de afwijzing van haar verzoek in strijd is met artikelen 3 en 8 van het van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK). De afwijzing van haar verzoek heeft immers tot gevolg dat zij zal moeten terugkeren naar Iran, hetgeen strijd oplevert met voormelde artikelen van het EVRM en het IVRK, aldus de vreemdeling.
2.2.4. In het besluit van 10 juni 2010 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat bij de beoordeling van het verzoek van de vreemdeling enkel wordt bezien of zij in aanmerking komt voor een document waarmee zij haar identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie kan aantonen. Volgens het besluit wordt daarbij niet beoordeeld of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning dan wel of zij uit Nederland zal worden verwijderd. De minister heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat hetgeen door de vreemdeling is aangevoerd daarom niet leidt tot het oordeel dat aan haar alsnog een W2-document wordt verstrekt.
2.2.5. Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat in het WBV 2007/44 niet limitatief is opgesomd wat onder zeer bijzondere omstandigheden dient te worden verstaan, heeft zij, gelet op hetgeen door de vreemdeling is aangevoerd en het standpunt van de minister daarover, ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat het besluit van 10 juni 2010 in strijd met artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb tot stand is gekomen. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat een W2-document, zoals blijkt uit artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, gelezen in verbinding met artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en het WBV 2007/44, slechts dient ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en - indien van toepassing - het rechtmatig verblijf van vreemdelingen. De vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor een W2-document staat derhalve los van de vraag of zij voor vergunningverlening in aanmerking komt dan wel of zij al dan niet moet terugkeren naar Iran. Gelet hierop heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van zeer bijzondere omstandigheden als bedoeld in het WBV 2007/44. Het eerste deel van de grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de minister voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden gezien het hiervoor overwogene geen aanleiding geven voor een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 juni 2010 alsnog ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.