ECLI:NL:RVS:2012:BW0005

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103155/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling ongewenstverklaring vreemdeling in relatie tot gezinsleven en EU-burgerschap

In deze zaak gaat het om de ongewenstverklaring van een vreemdeling door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De vreemdeling, van Guinese nationaliteit, heeft een relatie met een Nederlandse partner en samen hebben zij twee minderjarige kinderen die de status van burger van de Unie bezitten. De minister heeft de vreemdeling ongewenst verklaard, wat betekent dat hij Nederland moet verlaten. De vreemdeling heeft in hoger beroep aangevoerd dat deze beslissing in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor het privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de ongewenstverklaring niet in strijd was met dit artikel.

De Raad van State heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de minister bij zijn besluit rekening heeft gehouden met de belangen van de vreemdeling en zijn gezin. De minister heeft geconcludeerd dat de ongewenstverklaring gerechtvaardigd is, omdat de vreemdeling eerder is veroordeeld voor meerdere misdrijven, wat een ernstige inbreuk op de openbare orde vormt. De Raad van State oordeelt dat de minister de belangenafweging op juiste wijze heeft gemaakt en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn kinderen feitelijk worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten. De Raad van State vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging tussen het recht op gezinsleven en de belangen van de openbare orde. De Raad van State bevestigt dat de minister in zijn besluit voldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van de vreemdeling en zijn gezin, en dat de ongewenstverklaring niet in strijd is met de rechten van de kinderen als EU-burgers.

Uitspraak

201103155/1/V1.
Datum uitspraak: 20 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 15 februari 2011 in zaak nr. 09/48474 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 23 december 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de ongewenstverklaring van de vreemdeling niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De minister betoogt dat, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, de rechtbank bij haar toetsing onvoldoende terughoudendheid heeft betracht en dat de aangevallen uitspraak er ten onrechte geen blijk van geeft dat de rechtbank zijn belangenafweging en het resultaat daarvan, waarbij hij alle door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden heeft betrokken, als geheel heeft getoetst.
2.2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2.2. Niet in geschil is dat tussen de vreemdeling, van Guinese nationaliteit, en zijn partner en hun twee minderjarige kinderen, allen van Nederlandse nationaliteit, sprake is van gezinsleven, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Evenmin is in geschil dat de ongewenstverklaring van de vreemdeling een inmenging, als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM, betekent.
2.2.3. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft overwogen in onder meer het arrest van 2 augustus 2001 in de zaak Boultif tegen Zwitserland (nr. 54273/00; AB 2001, 341), dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM een inmenging in het familie- en gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het EHRM in dat arrest een aantal zogenoemde "guiding principles" gedefinieerd. In aanvulling daarop heeft het EHRM in zijn arrest van 18 oktober 2006 in de zaak Üner tegen Nederland (nr. 46410/99; JV 2006/417) nog twee criteria genoemd.
2.2.4. De minister heeft in het besluit van 30 september 2009, dat bij besluit van 23 december 2009 is gehandhaafd, het algemeen belang dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, afgewogen tegen het persoonlijk belang van de vreemdeling bij de uitoefening van familie- en gezinsleven hier te lande met zijn partner en hun minderjarige kinderen en daarbij aan het algemeen belang doorslaggevend gewicht toegekend. Daarbij heeft hij zwaar laten wegen dat de vreemdeling bij onherroepelijk geworden vonnissen voor het plegen van meerdere misdrijven is veroordeeld, onder meer tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden wegens overtreding van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht, hetgeen als een ernstige inbreuk op de openbare orde wordt beschouwd. Aan de omstandigheid dat de vreemdeling na zijn laatste veroordeling niet meer met politie of justitie in aanraking is geweest, komt volgens de minister geen betekenis toe, nu hij sindsdien in detentie heeft verbleven. Voorts heeft de minister in aanmerking genomen dat de verblijfsduur van de vreemdeling hier te lande niet als dusdanig lang kan worden beschouwd dat inmenging reeds deswege onevenredig zou zijn. Verder heeft de minister van belang geacht dat niet is gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Guinee of een ander land uit te oefenen. Daartoe heeft de minister in aanmerking genomen dat de vreemdeling tot zijn zestiende levensjaar in Guinee heeft gewoond, zodat mag worden verondersteld dat hij nog banden met dat land heeft, en in staat wordt geacht bij terugkeer naar Guinee opnieuw een sociaal netwerk op te bouwen. Dat de gezinsleden enkele verworvenheden in Nederland zullen moeten opgeven indien zij de vreemdeling naar Guinee volgen leidt er volgens de minister niet toe dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling dient uit te vallen. De dochter van de vreemdeling, geboren op 21 april 2008, is gelet op haar leeftijd nog niet zodanig geworteld in Nederland dat zij elders niet meer kan aarden. Hetzelfde geldt volgens de minister voor de zoon van de vreemdeling, die is geboren op 15 juli 2002. Niet valt in te zien waarom hij zich niet zou kunnen aanpassen in het land van herkomst van de vreemdeling of een ander land. De partner en de kinderen van de vreemdeling kunnen een nieuwe taal leren en de kinderen kunnen ook in een ander land onderwijs volgen. Verder heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de gezinsband in de vakantie en door middel van moderne communicatiemiddelen kan worden onderhouden als de partner van de vreemdeling voor zichzelf en de kinderen zou besluiten de vreemdeling niet naar zijn land van herkomst te volgen. Daarbij heeft de minister van belang geacht dat de invulling die de vreemdeling geeft aan het gestelde gezinsleven niet dermate intensief is dat de belangen die daarmee gemoeid zijn zwaarder wegen dan het algemeen belang dat is gediend met het vertrek van de vreemdeling uit Nederland. Voorts heeft de minister in aanmerking genomen dat de partner van de vreemdeling nog een jonge vrouw is van wie verwacht kan worden dat zij zich door het verrichten van werk staande kan houden en dat zij zich desnoods tot de Nederlandse staat kan wenden voor – aanvullende – financiële ondersteuning. Dat de vreemdeling al sinds 1998 een relatie met zijn partner heeft is evenmin een reden om van ongewenstverklaring af te zien, nu de vreemdeling zijn relatie zelf in de waagschaal heeft gesteld door het begaan van zijn misdrijven, aldus de minister.
2.2.5. De rechtbank heeft aan haar oordeel dat ondeugdelijk is gemotiveerd dat de ongewenstverklaring van de vreemdeling niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat het standpunt van de minister dat van de partner van de vreemdeling kan worden verlangd dat zij de vreemdeling naar Guinee volgt, niet houdbaar is, nu zij nooit in Guinee heeft gewoond, zij de taal van dat land niet spreekt en niet is gebleken dat zij andere banden met Guinee heeft dan haar relatie met de vreemdeling. Dat het voor de minderjarige kinderen van de vreemdeling wellicht niet onmogelijk is om een nieuwe taal te leren en in Guinee een nieuw bestaan op te bouwen wil naar het oordeel van de rechtbank voorts nog niet zeggen dat dit redelijkerwijs van hen en in het bijzonder van de zoon van de vreemdeling kan worden verlangd. Verder heeft de rechtbank bij bovengenoemd oordeel in aanmerking genomen dat de minister op zich terecht heeft gesteld dat de vreemdeling en zijn gezinsleden ook tijdens vakanties en met behulp van moderne communicatiemiddelen contact kunnen onderhouden, doch dat een dergelijke uitoefening van het gezinsleven niet in redelijkheid als een aanvaardbaar alternatief kan worden gezien, mede gelet op de daaraan verbonden kosten en de belangen van de minderjarige kinderen van de vreemdeling en zijn partner. De opmerking van de minister tijdens de behandeling van het beroep ter zitting dat een ongewenstverklaring na tien jaren kan worden opgeheven, gaat er, naar het oordeel van de rechtbank, aan voorbij dat de aanwezigheid van een vader juist voor kinderen die nog minderjarig zijn van groot belang kan zijn.
2.2.6. Door aan de hiervoor onder 2.2.5. weergegeven feiten en omstandigheden doorslaggevend belang te hechten en voorbij te gaan aan de overige door de minister bij zijn belangenafweging betrokken feiten en omstandigheden, hiervoor onder 2.2.4. weergegeven, heeft de rechtbank op onjuiste wijze getoetst of de door de minister gemaakte belangenafweging in rechte houdbaar is en voldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Bij de belangenafweging ter zake van artikel 8 van het EVRM komt weliswaar betekenis toe aan de ernst van de problemen die de gezinsleden van de vreemdeling waarschijnlijk zullen ondervinden indien zij hem naar het land van herkomst volgen, maar in het licht van het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden bestaat, mede in het licht van voormeld arrest van het EHRM van 18 oktober 2006, geen grond voor het oordeel dat de minister zijn standpunt, dat de inmenging in de uitoefening door de vreemdeling van zijn recht op familie- en gezinsleven in dit geval gerechtvaardigd is, onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd.
2.2.7. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 23 december 2009 worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling heeft in zijn verweerschrift, ter nadere toelichting op zijn beroepsgrond dat van zijn Nederlandse kinderen niet mag worden gevergd dat zij hem naar Guinee volgen, aangevoerd dat het besluit van 23 december 2009 in strijd is met artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) en daartoe gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano (hierna: het arrest Ruiz Zambrano; www.curia.europa.eu).
2.4.1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het VWEU wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr. 201105729/1/V1; www.raadvanstate.nl), is uit de overwegingen van het Hof in het arrest van 15 november 2011,
C-256/11, Dereci e.a. (hierna: het arrest Dereci; www.curia.europa.eu), waarin een nadere uitleg wordt gegeven van het arrest Ruiz Zambrano, af te leiden dat bij de beantwoording van de vraag of een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, slechts beperkte betekenis toekomt aan het recht op bescherming van het gezinsleven. Zoals volgt uit punt 68 van het arrest Dereci, wordt dit recht niet als zodanig door artikel 20 van het VWEU beschermd, maar door andere internationaal-, Unie , en nationaalrechtelijke regelingen en bepalingen, zoals artikel 8 van het EVRM, artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Unierechtelijke verblijfsrichtlijnen en artikel 15 van de Vreemdelingenwet 2000.
Bij de beantwoording van genoemde vraag is onder meer de wens van gezinsleden om als gezin in Nederland of in de Unie te verblijven dus eveneens van beperkt belang. De situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, doet zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de minister geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven.
2.4.3. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr. 201108763/1/V2; www.raadvanstate.nl), is uit punt 65 van het arrest Dereci en de verwijzing daarin naar de punten 43 en 44 van het arrest Ruiz Zambrano af te leiden dat, in het geval het gezin bestaat uit één ouder die burger van een derde land is en één ouder die burger van de Unie is, en ook een minderjarig kind dat burger van de Unie is, bij de beantwoording van vorenbedoelde vraag betekenis toekomt aan het gegeven dat Nederlanders in Nederland in beginsel aanspraak kunnen maken op verstrekking van een uitkering uit de openbare kas. Voorts wordt van overheidswege en door maatschappelijke instellingen hulp en ondersteuning bij - bijvoorbeeld - zorg en opvoeding geboden.
Van leden van een dergelijk gezin kan dan ook worden verlangd dat zij gebruik maken van de mogelijkheid deze aanspraken en hulp te ontvangen, als daarmee kan worden voorkomen dat een burger van de Unie feitelijk wordt verplicht niet alleen Nederland, maar het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten. Van de situatie dat een burger van de Unie niettemin zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zal in dergelijke gevallen dan ook slechts sprake zijn, indien de burger van het derde land aannemelijk maakt dat de andere ouder, ook indien deze van vorenbedoelde mogelijkheid om aanspraken en hulp te ontvangen gebruik maakt, feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen, zodat verblijf voor het kind bij die ouder in Nederland of de Unie, zonder die vreemdeling, in wezen onmogelijk is. In dat geval zal het kind immers gedwongen zijn de ouder die burger van een derde land is, te volgen naar buiten het grondgebied van de Unie.
2.4.4. De beantwoording van de vraag of de burger van het derde land aannemelijk heeft gemaakt dat zich deze situatie voordoet, vergt een beoordeling door de minister van de, gelet op artikel 4:2 van de Awb, door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren, feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst.
2.4.5. Niet in geschil is dat de kinderen van de vreemdeling de status van burger van de Unie bezitten, zodat zij zich, ook ten opzichte van Nederland, op de bij die status behorende rechten kunnen beroepen. Gelet hierop dient te worden beoordeeld of de ongewenstverklaring van de vreemdeling met zich brengt dat zijn kinderen feitelijk worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.4.6. De vreemdeling heeft gesteld dat zijn zoon psychische klachten heeft, doordat hij de vreemdeling mist, en dat de psychische lijdensdruk bij zijn partner heel groot is, zodat zijn kinderen voor hun verzorging en persoonlijk welzijn afhankelijk zijn van zijn steun en aanwezigheid. De vreemdeling heeft deze stelling echter niet met stukken gestaafd en reeds daarom niet aannemelijk gemaakt dat zijn partner feitelijk niet in staat is, al dan niet met behulp van derden, de zorg voor de kinderen te dragen, zodat verblijf voor de kinderen bij haar zonder de vreemdeling in wezen onmogelijk is en de kinderen de vreemdeling zullen moeten volgen.
Derhalve heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zijn kinderen feitelijk worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten, doordat de minister hem ongewenst heeft verklaard. De kinderen van de vreemdeling wordt dan ook niet het effectieve genot ontzegd van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten.
Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden dan wel onderdelen van het besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 15 februari 2011 in zaak nr. 09/48474, voor zover daarbij het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 december 2009 tot handhaving van de ongewenstverklaring gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep in zoverre alsnog ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Oudeboon-van Rooij
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2012
487.
Verzonden: 20 maart 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser