ECLI:NL:RVS:2012:BW0003

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101303/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • P.A. Offers
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag minderjarigen en beoordeling van geloofwaardigheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, waarin de rechtbank de aanvragen van twee minderjarige vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De minister had deze aanvragen eerder afgewezen, met de argumentatie dat de asielrelazen van de vreemdelingen ongeloofwaardig waren. De rechtbank oordeelde echter dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de minderjarigheid van de vreemdelingen en de specifieke omstandigheden waaronder zij hun asielaanvraag deden. De minister stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij de geloofwaardigheid van de asielrelazen niet goed had gemotiveerd. De Raad van State oordeelde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de asielrelazen van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht missen, vooral gezien de vaagheid van hun verklaringen en de inconsistenties daarin. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen van minderjarigen, maar bevestigt ook dat de minister niet verplicht is om de door de vreemdelingen gewenste betekenis aan hun minderjarigheid te hechten in de inhoudelijke beoordeling van hun asielrelazen.

Uitspraak

201101303/1/V1.
Datum uitspraak: 19 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 december 2010 in zaken nrs. 10/22637 en 10/22638 in de gedingen tussen:
[..] (hierna: vreemdeling 1) en [..] (hierna: vreemdeling 2) (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 27 mei 2010 heeft de minister van Justitie aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen alsmede geweigerd hun ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 30 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. In de grieven, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, hij het standpunt dat de onderscheiden asielrelazen van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht missen ondeugdelijk heeft gemotiveerd, omdat hij bij zijn beoordeling niet kenbaar rekening heeft gehouden met hun stellingen dat zij hun vrees voor de Taliban baseren op hetgeen de boer bij wie zij na het overlijden van hun ouders hebben verbleven hun heeft verteld, deze boer hen vanwege hun minderjarigheid niet volledig heeft geïnformeerd en zij gezien de positie van minderjarigen in de Afghaanse samenleving niet in de positie waren de boer vragen te stellen, dat vreemdeling 1 zijn verklaring dat de boer door de Taliban is meegenomen niet op zijn eigen waarneming maar op informatie van een derde persoon heeft gebaseerd, de verklaring van vreemdeling 2 dat hij niet weet wat er met de boer is gebeurd slechts één van het asielrelaas van vreemdeling 1 afwijkende verklaring is, vreemdeling 2 heeft gesteld dat hij gebeurtenissen heeft verdrongen en het nog maar de vraag is of hij ten tijde van het gehoor van het lot van de boer op de hoogte was gesteld. Hiertoe voert de minister aan dat de rechtbank heeft miskend dat geen aanvullende motivering vereist was, nu tijdens de gehoren met de minderjarigheid van de vreemdelingen rekening is gehouden, de onderscheiden voornemens tot het nemen van de besluiten zijn opgesteld door een ambtenaar die is opgeleid voor het afnemen van gehoren van minderjarigen en het voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas niet uitmaakt of een vreemdeling minderjarig of meerderjarig is. Volgens de minister is de minderjarigheid van de vreemdelingen geen reden om hun de vaagheid van hun verklaringen niet tegen te werpen. Voorts heeft de rechtbank volgens de minister miskend dat de door hem geconstateerde tegenstrijdige verklaring van vreemdeling 2 een essentieel onderdeel van zijn asielrelaas raakt en die vreemdeling zijn stelling dat hij gebeurtenissen heeft verdrongen niet heeft gestaafd.
2.2.1. Het in paragraaf C14/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals ten tijde van belang luidend, neergelegde beleid van de minister over de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas maakt geen onderscheid tussen de beoordeling van het asielrelaas van een minderjarige en dat van een meerderjarige.
2.2.2. In hoger beroep is niet in geschil dat de vreemdelingen zijn gehoord en evenbedoelde voornemens zijn opgesteld door ambtenaren die zijn opgeleid voor het afnemen van gehoren van minderjarigen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de minister aldus rekening heeft gehouden met de minderjarigheid van de vreemdelingen en dat hij gezien het hiervoor vermelde beleid niet verplicht was bij de inhoudelijke beoordeling van hun asielrelazen de door hen gewenste betekenis aan hun minderjarigheid te hechten. De minister heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hun asielrelazen, bezien in het licht van hun minderjarigheid en de positie van minderjarigen in Afghanistan, positieve overtuigingskracht missen vanwege de vaagheid van hun verklaringen en het verschil in hun verklaringen over het lot van de boer.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, worden de onderscheiden besluiten van 27 mei 2010 getoetst in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdelingen voeren aan dat zij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), omdat zij in de negatieve belangstelling van de Taliban staan, minderjarig zijn en hun ouders zijn overleden. Volgens de vreemdelingen zijn zij door hun minderjarigheid niet goed op de hoogte van de bedreigingen door de Taliban en kan hun dit niet worden aangerekend. Hierbij wijzen zij op paragrafen 213 tot en met 219 van het 'Handbook on procedures and criteria for determining refugee status under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees' (hierna: het Handbook) en overweging 14 van de preambule en artikel 17 van de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (hierna: de procedurerichtlijn). Volgens de vreemdelingen heeft de minister er onvoldoende rekening mee gehouden dat uit algemene informatie over Afghanistan, waaronder het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van juli 2010 (hierna: het ambtsbericht), blijkt dat de Taliban kinderen als soldaat of zelfmoordterrorist inzet en had hij hiernaar nader onderzoek moeten laten verrichten. Hierbij is volgens hen van belang dat hun vader, oom, neef en voormelde boer problemen met de Taliban hebben ondervonden en dat een arts uit het dorp waar de boer woonde, is vermoord.
2.4.1. Gezien hetgeen hiervoor in 2.2.2 is overwogen, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de asielrelazen van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht missen en derhalve ongeloofwaardig zijn. Voormelde paragrafen 213 tot en met 219 doen daaraan niet af, reeds nu uit de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2011 in zaak nr. 201012596/1/V1 (www.raadvanstate.nl) volgt dat het Handbook geen regels bevat die de minister binden bij zijn beoordeling van een asielrelaas. Voormelde overweging 14 en artikel 17 van de procedurerichtlijn doen daaraan evenmin af, reeds nu daarin geen regels zijn neergelegd over de inhoudelijke beoordeling van een asielrelaas. In hetgeen de vreemdelingen hebben aangevoerd over de positie van minderjarigen van wie de ouders zijn overleden, heeft de minister voorts terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat zij behoren tot een groep die systematisch aan onmenselijke behandelingen worden blootgesteld. De minister heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in Afghanistan een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM lopen.
De beroepsgrond faalt.
2.5. De vreemdelingen voeren aan dat zich in Afghanistan, in het bijzonder in de provincie Kunar, een situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming. Hierbij wijzen zij onder meer op het ambtsbericht. Volgens hen is hierbij van belang dat zij als minderjarigen van wie de ouders zijn overleden extra kwetsbaar voor willekeurig geweld zijn.
2.5.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2010 in zaak nr. 201000956/1/V2 (www.raadvanstate.nl) volgt dat de door de vreemdelingen aangevoerde omstandigheden dat zij minderjarig zijn en hun ouders zijn overleden bij een beroep op voormelde bepaling betekenis missen.
Gezien hetgeen in de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2011 in zaak nr. 201008736/1/V2 (www.raadvanstate.nl) over de veiligheidssituatie in Afghanistan is overwogen, heeft de minister zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zich in de provincie Kunar de in die bepaling bedoelde uitzonderlijke situatie voordoet.
De beroepsgrond faalt.
2.6. De vreemdelingen voeren aan dat de minister gezien de uit het ambtsbericht blijkende verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan opnieuw dient te beoordelen of hij een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit dat land zou moeten instellen.
2.6.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2011 in zaak nr. 201010374/1/V2 (www.raadvanstate.nl) volgt dat het ambtsbericht de minister niet noopte tot het instellen van een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Afghanistan.
De beroepsgrond faalt.
2.7. De vreemdelingen voeren aan dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Hiertoe voeren zij aan dat zij in Afghanistan geen familieleden meer hebben en dat de minister hun ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij het onderzoek naar opvangmogelijkheden frustreren, aangezien zij op alle vragen over voormelde boer en zijn gezin een duidelijk antwoord hebben gegeven.
2.7.1. Volgens paragraaf B14/2.3.2 van de Vc 2000 komen alleenstaande minderjarige vreemdelingen die tijdens de procedure een mogelijk onderzoek naar opvangmogelijkheden in het land van herkomst frustreren niet in aanmerking voor evenbedoelde verblijfsvergunning regulier. Volgens deze paragraaf is van het frustreren van onderzoek sprake indien de desbetreffende vreemdeling – ook los van de context van het totale asielrelaas – ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen aflegt of indien hij vage, summiere verklaringen aflegt en zaken verzwijgt omtrent identiteit, nationaliteit of opvang.
2.7.2. De minister heeft zich gezien hetgeen hiervoor in 2.2.2 is overwogen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdelingen vage en tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd en derhalve het onderzoek naar opvangmogelijkheden hebben gefrustreerd.
De beroepsgrond faalt.
2.8. De enkele verwijzing van de vreemdelingen naar het Verdrag inzake de rechten van het kind biedt geen aanknopingspunt voor vernietiging van de onderscheiden besluiten van 27 mei 2010.
2.9. Aan de hiervoor niet besproken beroepsgrond over de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, wordt niet toegekomen. Over die grond heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van de bij de rechtbank bestreden besluiten waarop die betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geschil.
2.10. De beroepsgrond van vreemdeling 1 dat de minister hem ten onrechte op grond van de uitkomst van een leeftijdsonderzoek heeft tegengeworpen dat hij onjuiste gegevens over zijn leeftijd heeft verstrekt, behoeft geen bespreking meer, nu de minister hem reeds gezien het voorgaande terecht geen verblijfsvergunning heeft verleend.
2.11. De beroepen zijn ongegrond.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 december 2010 in zaken nrs. 10/22637 en 10/22638;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter w.g. Hartsuiker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2012
620.
Verzonden: 19 maart 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser