ECLI:NL:RVS:2012:BW0001

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100787/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag en vluchtelingschap van vreemdeling met betrekking tot dienstweigering en risico op behandeling in strijd met het EVRM

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling was ongewenst verklaard door de staatssecretaris van Justitie, en had bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling aannemelijk had gemaakt dat hij 'inner and profound feelings of attachment' heeft met zijn eigen volk, en dat de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil was overschreden. De minister betwistte deze conclusies en stelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Turkije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de door de rechtbank geconstateerde omstandigheden onvoldoende waren om aan te nemen dat de vreemdeling vluchteling is. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het besluit van de staatssecretaris werd getoetst aan de beroepsgronden van de vreemdeling. De Afdeling concludeerde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Turkije een reëel risico loopt op een verbodene behandeling, en verklaarde het hoger beroep gegrond. De rechtbank had de zaak onterecht gegrond verklaard, en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201100787/1/V1.
Datum uitspraak: 20 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 december 2010 in zaak nr. 10/4110 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister van Justitie (lees: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie, voor zover thans van belang, de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 22 januari 2010 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de tweede grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de redelijke termijn waarbinnen het voorliggende geschil dient te worden beslist, is overschreden.
2.2.1. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1 (www.raadvanstate.nl) volgt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de redelijke termijn waarbinnen een geschil dient te worden beslecht in zaken waarin alvorens beroep in te stellen een bezwaarprocedure moet worden gevolgd aanvangt op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Voorts volgt uit die uitspraak van de Afdeling dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ten tijde van de aangevallen uitspraak in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk is te achten. Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2010 in zaak nr. 200904891/1/H1 (www.raadvanstate.nl) dat in een geval waarin vernietiging door de rechtbank leidt tot herhaalde besluitvorming, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend.
2.2.2. De vreemdeling heeft op 23 augustus 2007 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 juli 2007 waarbij hij ongewenst is verklaard.
De staatssecretaris heeft op 22 januari 2010 opnieuw op het bezwaar beslist en de rechtbank heeft bij uitspraak van 21 december 2010 op het daartegen ingestelde beroep beslist. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank had de procedure van bezwaar en beroep derhalve in totaal drie jaar en vier maanden geduurd.
De rechtbank heeft mitsdien terecht, zij het op onjuiste gronden, overwogen dat de redelijke termijn in deze procedure in beginsel is overschreden.
Deze grief faalt.
2.3. In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aannemelijk kan worden geacht dat bij de vreemdeling sprake is van "inner and profound feelings of attachment" met zijn eigen volk, dat niet is betwist dat een reële kans bestaat dat de vreemdeling bij het vervullen van zijn militaire dienstplicht ingezet zal worden in de strijd van Turkije tegen de Koerden en dat de vreemdeling daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat hij volgens onderdeel C2/2.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) moet worden aangemerkt als vluchteling.
Daartoe voert de minister, samengevat weergegeven, aan dat uit de van belang zijnde feiten en omstandigheden niet blijkt van voormelde "inner and profound feelings of attachment", dat de kans dat de vreemdeling als dienstplichtige zal worden ingezet tegen zijn eigen volk uiterst gering is en dat de drie oudste broers van de vreemdeling hun dienstplicht hebben afgekocht.
2.3.1. Volgens onderdeel C2/2.12 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, is een dienstweigeraar een vluchteling indien hij tot zijn weigering komt doordat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft op grond van zijn godsdienstige of een andere diepgewortelde overtuiging die zijn dienstweigering voorschrijven en er in zijn land van herkomst geen mogelijkheid is om ter vervanging van militaire dienst een niet militaire dienstplicht te vervullen. Indien de asielzoeker zich erop beroept dat hij niet wenst te worden ingezet in een conflict tegen het volk waarvan hij deel uitmaakt, wordt dit meegewogen bij de beoordeling of er ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren zijn. Het bestaan daarvan dient te blijken uit al dan niet politieke activiteiten van de desbetreffende vreemdeling.
2.3.2. De rechtbank heeft haar overweging dat aannemelijk geacht kan worden dat bij de vreemdeling sprake is van "inner and profound feelings of attachment" met zijn eigen volk, met name doen steunen op de omstandigheid dat de vreemdeling bij een protestdemonstratie tegen de arrestatie en uitlevering van A. Öcalan, leider van de Partiya Karkerên Kurdistan (hierna: de PKK), is aangehouden en boetes heeft geriskeerd en opgelopen om in Duitsland bij Koerdische feesten aanwezig te kunnen zijn.
2.3.3. Voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voormelde, door de rechtbank met name van belang geachte omstandigheden onvoldoende zijn om aannemelijk te achten dat bij de vreemdeling sprake is van "inner and profound feelings of attachment" met zijn eigen volk, bestaat geen grond.
De grief slaagt reeds hierom.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 22 januari 2010 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat uitzetting naar Turkije een reëel risico oplevert op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) omdat hij behoort tot een familie die bij de Turkse autoriteiten bekend staat als PKK familie en in Turkije vanwege deze betrokkenheid problemen ondervindt en omdat hij in het verleden zelf activiteiten voor de PKK heeft verricht en om deze reden tweemaal is opgepakt.
2.5.1. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Turkije een reëel risico zou lopen te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
Aan dat standpunt heeft de minister ten grondslag gelegd dat hij aanneemt dat de vreemdeling behoort tot een familie die betrokken is bij de PKK en die als zodanig ook bekend is bij de Turkse autoriteiten. Het algemeen ambtsbericht inzake Turkije van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2009 vermeldt echter dat er geen aanwijzingen zijn dat het enkele feit van familieverwantschap met een lid van de PKK of met een veroordeelde wegens activiteiten voor de PKK, leidt tot vervolging door de autoriteiten. Er zijn talrijke voorbeelden te vinden van personen die daarvan geen enkele hinder ondervinden, terwijl een (naast) familielid een gevangenisstraf uitzit wegens (vermeend) lidmaatschap van de PKK. Er zouden wel voorbeelden voorkomen van discriminatie, maar in hoeverre deze een patroon vormen, valt moeilijk vast te stellen. Het Turkse wetboek van strafrecht/strafvordering bepaalt dat strafbaarheid strikt persoonlijk is. Voorts overweegt de minister dat de verklaringen van de vreemdeling tijdens de verschillende gehoren niet aannemelijk maken dat hem, in weerwil van bovenstaande informatie in het ambtsbericht, bij terugkeer naar Turkije wegens zijn verwantschap ernstige problemen te wachten staan. Zo is gebleken dat de vader van de vreemdeling verscheidene malen via tussenpersonen en door betaling van geld bij de autoriteiten identiteitsdocumenten voor de vreemdeling heeft kunnen verkrijgen, terwijl deze documenten volgens voormeld ambtsbericht uitsluitend door de desbetreffende persoon zelf kunnen worden afgehaald. Ook heeft de vreemdeling verklaard dat zijn drie oudste broers, die zouden worden gezocht wegens het ontduiken van de militaire dienstplicht, hun dienstplicht hebben kunnen afkopen. Deze omstandigheden duiden reeds niet op een situatie waarin alle leden van de familie waartoe de vreemdeling behoort, en de vreemdeling in het bijzonder, in de persoonlijke, negatieve belangstelling van de Turkse autoriteiten staan. Hierbij is tevens van belang geacht dat de vreemdeling niet heeft kunnen aangeven of zijn familieleden in Turkije problemen ondervinden door hun achternaam, hetgeen bovenstaande conclusie bevestigt, aldus de minister.
Wat betreft de vrees van de vreemdeling voor problemen bij terugkeer naar Turkije als gevolg van activiteiten die hij in het verleden voor de PKK heeft verricht, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij aannemelijk acht dat de vreemdeling in het verleden activiteiten voor de PKK heeft verricht en dat hij om deze reden tweemaal is opgepakt. De minister acht echter niet aannemelijk dat de vreemdeling vanwege deze activiteiten in een ver verleden thans bij terugkeer naar Turkije zal worden gedood of anderszins problemen zal ondervinden. Hiertoe acht de minister van belang dat de vreemdeling ondanks de voor de PKK verrichte activiteiten in 1996 en 1997 na zijn aanhoudingen wel is vrijgelaten, wat verder ook zij van de omstandigheden waaronder dat is gebeurd. Dat de vreemdeling thans wegens diezelfde activiteiten in de bijzondere, negatieve belangstelling zou staan van de autoriteiten en zelfs gedood zou worden, acht de minister dan ook niet aannemelijk. Hierbij acht de minister tevens van belang dat in de brief van een Turkse advocaat, die de vreemdeling reeds in 1999 heeft overgelegd, staat dat de aanhoudingen niet in de officiële registers voorkwamen, hetgeen mede een reden was dat geen aangifte kon worden gedaan. Nu deze aanhoudingen blijkbaar niet voorkomen in de officiële registers, is volgens de minister ook om die reden niet aannemelijk dat de vreemdeling bij terugkeer naar Turkije als gevolg van zijn activiteiten en twee aanhoudingen in het verleden thans problemen zal ondervinden. De vreemdeling heeft weliswaar gesteld zeker te weten dat deze arrestaties op andere wijze zijn geregistreerd, doch hij heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd. Voorts heeft de minister in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat de vader van de vreemdeling voor de vreemdeling identiteitsdocumenten heeft kunnen aanvragen en heeft verkregen, evenmin wijst op een verhoogde belangstelling van de Turkse autoriteiten voor de vreemdeling wegens politieke activiteiten. De verklaring van de vreemdeling dat in Turkije alles met geld te regelen is, is niet in overeenstemming met diens eerdere verklaring dat dit niet geldt voor mensen die betrokken zijn bij de PKK.
2.5.2. Gelet op hetgeen onder 2.5.1. is overwogen en in beroep op wezenlijke onderdelen onbestreden is gebleven, heeft de minister terecht in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd over de betrokkenheid van zijn familie en hemzelf bij de PKK geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de vreemdeling bij terugkeer naar Turkije een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
2.7. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 december 2010 in zaak nr. 10/4110;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. De Groot
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2012
210.
Verzonden: 20 maart 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser