2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de frustratie van het onderzoek door de vreemdeling in de weg staat aan een geslaagd beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn). De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de uitkomst van de taalanalyse, het op de weg van de minister lag om te beoordelen of in het gebied van herkomst van de vreemdeling sprake is van de uitzonderlijke situatie bedoeld in voormelde richtlijnbepaling en dat, nu hij dit heeft nagelaten, het beroep gegrond dient te worden verklaard.
In het kader van de vraag of aanleiding bestaat het geschil finaal te beslechten, overweegt de rechtbank dat het beroep van de vreemdeling op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn niet slaagt, doch ziet zij toch geen reden om toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb, nu de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting via Mogadishu een reëel risico loopt op ernstige schade, als bedoeld in voormelde richtlijnbepaling.
2.3. In het eerste deel van de grief klaagt de minister dat de rechtbank in de enkele omstandigheid dat de vreemdeling volgens de taalanalyse is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen Zuid-Somalië, ten onrechte reden heeft gezien om te oordelen dat hij in het bestreden besluit aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn had moeten toetsen.
2.4. Aan het besluit van 18 november 2009 heeft de minister ten grondslag gelegd dat, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, de vreemdeling het onderzoek naar eerder verblijf in Nederland of een ander land binnen de Europese Unie heeft gefrustreerd door manipulatie van zijn vingertoppen en dat hij daarmee juiste gegevens heeft verzwegen, teneinde te bewerkstelligen dat hij in een gunstiger positie komt te verkeren dan waarin hij zonder deze onjuiste gegevens zou verkeren. Voorts heeft de minister de vreemdeling het ontbreken van documenten, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) tegengeworpen. Aldus heeft de vreemdeling, volgens de minister, het voor hem onmogelijk gemaakt om onderzoek te doen naar diens identiteit, nationaliteit en de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Dat de taalanalyse de vreemdeling plaatst binnen het door hem gestelde herkomstgebied, laat onverlet dat de vreemdeling het onderzoek heeft gefrustreerd, aldus de minister in het besluit.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 oktober 2009 in zaak nr. 200904612/1/V2, www.raadvanstate.nl), ontneemt een vreemdeling door toerekenbaar geen documenten, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 over te leggen en voorts zijn vingertoppen zodanig te manipuleren dat geen goed dactyloscopisch signalement kan worden opgemaakt, de minister elke mogelijkheid om de asielaanvraag te beoordelen met behulp van objectieve gegevens, zoals voormelde documenten en een dactyloscopisch signalement. Onder die omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt mag stellen dat het onmogelijk is om onderzoek te doen naar de identiteit en de nationaliteit van de desbetreffende vreemdeling en de geloofwaardigheid van diens asielrelaas en dat hij de asielaanvraag derhalve reeds om die reden krachtens artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, mede gelezen in verband met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van die bepaling, kan afwijzen.
2.6. In hoger beroep is niet in geschil dat de minister in redelijkheid het ontbreken van documenten, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, heeft kunnen tegenwerpen en dat de vreemdeling door manipulatie van zijn vingertoppen het onderzoek heeft gefrustreerd.
Hoewel de vreemdeling de minister aldus ernstig in zijn onderzoeksmogelijkheden heeft belemmerd, is de minister hem door het laten verrichten van een taalanalyse tegemoet gekomen in de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op hem rustende bewijslast en heeft de vreemdeling, nu de taalanalyse hem eenduidig tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Zuid Somalië herleidt, zijn gestelde herkomst aannemelijk gemaakt. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de minister ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of in het gebied van herkomst van de vreemdeling sprake is van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
Het eerste deel van de grief faalt.
2.7. In het tweede deel van de grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte geen termen aanwezig heeft geacht om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte de situatie in Mogadishu bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken, nu de wijze waarop een mogelijke uitzetting geëffectueerd zal worden geen deel uitmaakt van het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag.
2.7.1. De Afdeling overweegt ambtshalve eerst dat de rechtbank in strijd met artikel 8:72, eerste lid, van de Awb heeft nagelaten het besluit van 18 november 2009 te vernietigen. De aangevallen uitspraak komt mitsdien reeds in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.7.2. De door de minister in dit deel van de grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder bij uitspraak van 9 juni 2011 in zaak nr. 201010753/1/V2 (www.raadvanstate.nl) beantwoord. Uit de overwegingen in die uitspraak vloeit voort dat dit deel van de grief slaagt.
2.8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het besluit van 18 november 2009 voor vernietiging in aanmerking komt, doch ten onrechte in haar beslissing heeft nagelaten het besluit te vernietigen en de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen en zulks alsnog bepalen. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd.
2.9. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.