201007814/1/R3.
Datum uitspraak: 21 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 1 A]) wonend te Utrecht
2. [appellant sub 2], wonend te Maarssen,
3. [appellant sub 3], wonend te Maarssen,
4. [appellant sub 4], wonend te Maarssen,
5. [appellanten sub 5] (hierna in enkelvoud: [appellante sub 5]) gevestigd te Maarssen,
6. [appellant sub 6], wonend te Maarssen,
de raad van de gemeente Maarssen, thans gemeente Stichtse Vecht,
verweerder.
Bij besluit van 21 juni 2010 heeft de raad van de gemeente Maarssen het bestemmingsplan "Maarssen-Dorp woongebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1 A] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2010, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2010, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2010, [appellante sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2010, en [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 6 oktober 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1 A], [appellante sub 5] en de raad van Stichtse Vecht hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De raad, [appellant sub 1 A], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2012, waar [appellant sub 1 A], [appellant sub 2], bijgestaan door J. Boer, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door J. Boer, [appellant sub 4], bijgestaan door T. van der Weijde, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, [appellante sub 5], vertegenwoordigd door ir. D. Verburg en M.T. Dijkstra, [appellant sub 6], vertegenwoordigd door mr. A.P. van Stralen, advocaat te Utrecht, en de raad, vertegenwoordigd door I. Vaartjes, T. Verkammen, ir. W. Cats, ir. M.P. Smits en J. Knopper, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Het plan omvat Maarssen-Dorp en de oeverwallen langs de Vecht. Het plan strekt hoofdzakelijk tot actualisering van de bestaande plannen en voorziet tevens in drie ligplaatsen voor partyschepen in de Vecht tegenover het perceel Straatweg 60, de aanleg van een parkeerterrein en de realisering van een nieuwe ontsluiting van het gebied de Oostwaard en de wijk Opbuuren-Buiten middels aanpassing van de busbaan ten zuiden van de Zuilense Ring.
Het beroep van [appellant sub 1 A]
2.2. Het beroep van [appellant sub 1 A], eigenaar van een voormalige boerderij op het perceel [locatie 1], is gericht tegen de aanpassing van de busbaan en tegen de aanlegplaatsen voor de partyschepen.
2.2.1. Hij betoogt allereerst dat de raad slechts met een beperkte groep omwonenden in een klankbordgroep overleg heeft gevoerd, waardoor het bestreden besluit niet voldoet aan de eisen van een zorgvuldige en deugdelijk gemotiveerde belangenafweging.
2.2.2. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan geen zorgvuldige en deugdelijk gemotiveerde afweging van de betrokken belangen heeft gemaakt. Bij dit oordeel wordt betrokken dat het bieden van inspraak geen deel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Bezwaren met betrekking tot de samenstelling van een klankbordgroep hebben daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Dit betoog faalt.
2.2.3. De bezwaren van [appellant sub 1 A] tegen dit onderdeel van het plan richten zich in het bijzonder tegen de kruising van de busbaan met de uitvoegstrook van de Zuilense Ring. Hij betoogt dat deze nieuwe kruising in het land van Oostwaard, welk gebied een agrarische functie met landschappelijke waarde heeft, tot ernstige geluidoverlast en luchtvervuiling zal leiden. De kruising is voorts ten onrechte voorzien op cultuurhistorisch- en archeologisch waardevolle gronden. De afsluiting van de Oostwaard voor het bestemmingsverkeer van en naar Maarssen-Dorp is bovendien onevenredig bezwarend en onnodig, aldus [appellant sub 1 A].
2.2.4. De Oostwaard is, naast het gelijknamige gebied, tevens een landelijke weg langs de Vecht, die sportvelden, een manege en enkele boerderijen ontsluit en voorts, via de Zandweg, een doorgaande verbinding vormt tussen Maarssen-Dorp en Oud-Zuilen.
Met de in het plan voorziene openstelling van de busbaan voor autoverkeer en afsluiting van de Zandweg zal het genoemde doorgaande verkeer verdwijnen en zal het bestemmingsverkeer de Oostwaard nog slechts via de busbaan kunnen bereiken. Daarnaast zullen volgens het plan de nieuwbouwwijk Opbuuren-Buiten en de aanlegsteigers van een drietal partyboten via de Oostwaard en de opengestelde busbaan worden ontsloten.
2.2.5. Het plan maakt binnen het bestemmingsvlak "Verkeer" een nieuw kruispunt mogelijk van de busbaan met de op- en afrit van de Zuilense Ring. Hiertoe wordt het bestemmingsvlak ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan "Maarssen-Zuid" uitgebreid in zuidelijke richting. De aanpassing vloeit voort uit de verwachting van de raad dat de ontwikkeling van de nieuwe wijk Opbuuren-Buiten zal leiden tot extra verkeer op de Oostwaard. De Oostwaard maakt onderdeel uit van een belangrijke fietsroute en is niet geschikt om extra verkeer te verwerken. Het plan voorziet daarom in ontsluiting vanuit de Oostwaard via de busbaan. Ook de afwikkeling van het verkeer van de overige functies in de Oostwaard, waaronder enkele sportvelden, zal volgens het plan via de busbaan verlopen. Om het voorgaande mogelijk te maken zal een extra rijstrook worden aangelegd bij de busbaan en zal de aansluiting met de Zuilense Ring worden heringericht.
Om het autoverkeer te kunnen verwerken zal een kruispunt met een verkeersregelinstallatie worden aangelegd. Ter voorkoming van verkeersopstoppingen op de Zuilense Ring door wachtend verkeer bij die verkeersregelinstallatie is een opstelstrook van 70 meter noodzakelijk, waardoor het bestemmingsvlak van de busbaan moet worden uitgebreid, aldus de plantoelichting.
2.2.6. De raad heeft onderzoeken laten verrichten naar de gevolgen van het plan voor de verkeerssituatie ter plaatse. In het rapport "Verkeersonderzoek opengestelde busbaan" van Goudappel Coffeng van 18 april 2008, zijn de optimale inrichting van de kruising tussen de opengestelde busbaan en de op- en afrit van de Zuilense Ring onderzocht, alsmede de gevolgen van de openstelling van de busbaan als een deel van het onderliggende wegennet. Daartoe is tevens onderzoek gedaan naar de verkeerssituatie in de Oostwaard.
In het rapport "Verkeersonderzoek knip Oostwaard" van Goudappel Coffeng van 9 oktober 2009 zijn de effecten van de knip op het onderliggend wegennet, de wijze waarop de knip kan worden uitgevoerd en de daarvoor benodigde maatregelen onderzocht. Ook in dit rapport is de verkeerssituatie in de Oostwaard onderzocht. De rapporten "Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai, herinrichting busbaan te Maarssen" van 5 februari 2009 en "Wijziging akoestisch onderzoek busbaan te Maarssen" van 14 april 2010, beide van Aveco de Bondt, zijn onder meer op deze verkeersonderzoeken gebaseerd.
2.2.7. Ter zitting is gebleken dat de aanpassing van de busbaan inmiddels is gerealiseerd. Uit de stukken blijkt dat de verkeersbestemming hierdoor ongeveer 50 meter dichterbij de woning van [appellant sub 1 A] is komen te liggen op ongeveer 185 meter.
In de akoestische onderzoeken is beoordeeld wat de gevolgen zijn van de openstelling van de busbaan op een aantal beoordelingspunten, waarvan twee op het perceel van [appellant sub 1 A].
Hierin is berekend dat de geluidsbelasting op de meetpunten onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB blijft, die ingevolge de artikelen 76 en 82 van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) in acht dient te worden genomen. Ter plaatse van het perceel van [appellant sub 1 A] is ten gevolge van de herinrichting van de busbaan en als gevolg van de op- en afrit van de Zuilense Ring een toename van de geluidsbelasting tot respectievelijk 26 dB en 43 dB berekend, waarmee eveneens ruimschoots wordt voldaan aan de voorkeurswaarde.
Er doet zich hierbij, anders dan [appellant sub 1 A] heeft aangevoerd, geen reconstructie in de zin van de Wgh voor.
Ingevolge artikel 1 van de Wgh, voor zover thans van belang, is een reconstructie van een weg aan de orde bij één of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg ten gevolge waarvan uit akoestisch onderzoek blijkt dat de berekende geluidsbelasting vanwege de weg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen ten opzichte van de geluidsbelasting die als de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting geldt, met 2 dB of meer wordt verhoogd. Uit het hiervoor genoemde onderzoek blijkt dat geen sprake is van een toename van 2 dB of meer ten opzichte van de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting waardoor er geen sprake is van een reconstructie van een weg als neergelegd in artikel 1 van de Wgh.
De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, voorts geen grond voor het oordeel dat bij genoemd geluidonderzoek ten aanzien van het perceel van [appellant sub 1 A] is uitgegaan van onjuiste meetpunten. Ingevolge artikel 76, in samenhang met artikel 1 van de Wgh, voor zover hier van belang, moet worden gemeten aan de gevel van woningen en van andere geluidsgevoelige gebouwen, zijnde ruimten binnen een woning die kennelijk als slaap-, woon-, of eetkamer worden gebruikt of voor zodanig gebruik bestemd zijn, en een keuken van ten minste 11 m². Nu [appellant sub 1 A] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bijgebouwen van de boerderij geluidsgevoelige ruimten zijn, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat met metingen aan de gevel van het woonhuis kon worden volstaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad geen rekening behoeven te houden met de geluidsbelasting ter plaatse van mogelijk in de toekomst voor recreatieve doeleinden te gebruiken gebouwen op het perceel, nu [appellant sub 1 A] geen concrete plannen op dit punt heeft ingediend.
2.2.8. [appellant sub 1 A] heeft in zijn reactie op het deskundigenbericht aangevoerd dat de akoestische onderzoeken niet zijn gebaseerd op de juiste verkeersintensiteiten, zodat nieuw onderzoek noodzakelijk is.
Uit de stukken blijkt dat in het "Verkeersonderzoek opengestelde busbaan" is uitgegaan van lagere etmaalintensiteiten op de open te stellen busbaan dan in het rapport "Verkeersonderzoek knip Oostwaard". Het verschil kan, naar uit het deskundigenbericht volgt, worden verklaard door het daarbij al dan niet betrekken van de situatie waarin de Oostwaard wordt afgesloten voor verkeer. Geconcludeerd moet worden dat de gevolgen van de realisering van de knip voor de geluidsbelasting niet volledig in beeld zijn gebracht. Volgens het deskundigenbericht is het echter, gelet op de uitkomsten van het akoestisch onderzoek, waarbij de geluidsbelasting als gevolg van de openstelling van de busbaan ruim onder de voorkeursgrenswaarde blijft, niet te verwachten dat verkeerstoename ten gevolge van de afsluiting van de Oostwaard zal leiden tot overschrijding van die grenswaarde. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1 A] heeft aangevoerd geen reden het deskundigenrapport op dit punt niet te volgen.
[appellant sub 1 A] heeft voorts met een tegenrapport noch anderszins aannemelijk gemaakt dat het geluidonderzoek voor het overige zodanige onjuistheden bevat of leemten in kennis vertoont, dat de raad zich hier niet op heeft mogen baseren.
2.2.9. Ter zake van de luchtkwaliteit overweegt de Afdeling als volgt. In opdracht van de gemeente is onderzoek gedaan naar de te verwachten gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit ter plaatse. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van "Onderzoek luchtkwaliteit Herinrichting busbaan te Maarssen" van Aveco de Bondt van 30 januari 2009. De conclusie van het rapport is dat de in de Wet milieubeheer genoemde jaargemiddelde concentraties voor fijn stof en stikstofdioxide van 40 mg/m³ en de norm voor het aantal overschrijdingsdagen van 35 vanwege het verkeer op de opengestelde busbaan en de Zuilense Ring, inclusief de op- en afrit, in de jaren 2009, 2010 en 2015 niet worden overschreden. De invloed van het plan op de concentraties voor stikstofdioxide bedraagt volgens dat rapport ten hoogste 0,3 mg/m³. Voor fijn stof wordt geen bijdrage door het plan verwacht.
Naar aanleiding van een wijziging in het plan heeft Aveco de Bondt een aanvullende notitie opgesteld, getiteld "Wijziging onderzoek luchtkwaliteit Busbaan te Maarssen" van 14 april 2010. In deze notitie staat dat als gevolg van de wijzigingen in het plan geen toename van concentraties en overschrijdingsdagen voor fijn stof te verwachten is en dat deze voor stikstofdioxide tot een bijdrage van maximaal 0,4 mg/m³ zullen leiden.
Volgens artikel 5.16 van de Wet milieubeheer en artikel 2 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: het Besluit NIBM) draagt een project niet in betekenende mate bij aan de toename van de concentratie fijn stof of stikstofdioxide indien deze toename maximaal 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes of stikstofdioxide bedraagt. Ingevolge voorschrift 2.1 van bijlage 2 onderscheidenlijk voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer geldt voor stikstofdioxide en voor zwevende deeltjes als grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie. De toegestane concentratietoename van stikstofdioxide en fijn stof is mitsdien, anders dan [appellant sub 1 A] betoogt, 1,2 mg/m³. Volgens de rapporten blijven de berekende maximale jaargemiddelde concentraties van stikstofdioxide en fijn stof met onderscheidenlijk 22,8 mg/m³ en 19,8 mg/m³ voorts ver onder de daarvoor gestelde grenswaarden van 40 mg/m³ .
Bij de aan genoemde rapporten ten grondslag liggende onderzoeken is uitgegaan van landelijk vastgestelde grootschalige concentratiegegevens van stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) en zijn de berekeningen uitgevoerd met het rekenmodel Car II. Volgens het deskundigenbericht kan dit, gezien de relatief hoge concentraties fijn stof en stikstofdioxide die daarmee worden berekend, worden beschouwd als een worst case scenario. Dit betekent dat niet aannemelijk is, aldus het deskundigenbericht, dat andere methoden tot de berekening van hogere concentraties van relevante stoffen zouden leiden.
In het luchtkwaliteitsonderzoek is geen rekening gehouden met de situatie waarin de Oostwaard, door middel van de knip, ter hoogte van het viaduct wordt afgesloten voor verkeer. Volgens het onderzoek is evenwel, gelet op de verkeersaantallen, het verkeer op de Zuilense Ring maatgevend voor de luchtkwaliteit. Volgens het deskundigenbericht zal de verkeerstoename ten gevolge van de knip naar verwachting niet leiden tot het gevolg dat het plan in betekenende mate zal bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Hetzelfde geldt volgens het deskundigenbericht voor de gevolgen voor de luchtkwaliteit van het verkeer vanaf de opengestelde busbaan richting de Zuilense Ring of de Sweserengseweg. De Afdeling ziet geen aanleiding om het deskundigenrapport op dit punt niet te volgen.
2.2.10. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1 A] dat in het luchtkwaliteitsonderzoek ten onrechte slechts berekeningen zijn gemaakt voor de jaren 2009, 2010 en 2015, overweegt de Afdeling dat het gebruikelijk is om berekeningen uit te voeren voor het jaar voorafgaand aan de ontwikkeling, het jaar waarin de ontwikkeling zal plaatsvinden en een jaar dat ligt in de planperiode. De achtergrondconcentraties waarvan het gebruik is vastgelegd in artikel 69 van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit gaan uit van dalende concentraties van de te beoordelen stoffen. Beoordeling van de luchtkwaliteit in latere jaren dan 2015 zal derhalve niet leiden tot de conclusie dat de luchtkwaliteit zal verslechteren. Volgens het deskundigenbericht vormt de conclusie dat, ondanks een autonome groei van het verkeer geen sprake is van een toename van luchtverontreiniging, dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de berekeningen niet juist zijn. Bovendien wordt, gelet op het deskundigenbericht, evenmin aanleiding gezien voor het standpunt van [appellant sub 1 A] dat het autoverkeer van en naar de hockeyclub, de manege en de partyschepen ten onrechte niet is aangemerkt als tenminste de categorie middelzware motorvoertuigen, nu volgens de Handleiding CAR versie 7.0 alle personenauto's, de meeste bestelauto's en vrachtwagens met vier wielen tot de categorie lichte motorvoertuigen worden gerekend.
Nu [appellant sub 1 A] ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het aspect van de luchtkwaliteit niet aan het plan in de weg staat. Het betoog faalt.
2.2.11. Met betrekking tot de bezwaren van [appellant sub 1 A] omtrent de cultuurhistorische waarden van het gebied overweegt de Afdeling dat de aanpassing van de busbaan gedeeltelijk is voorzien op gronden waaraan in het voorheen geldende plan "Eerste partiële herziening bestemmingsplan Maarssen Zuid" de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" was toegekend. Blijkens de toelichting op dat plan is deze bestemming destijds toegekend aan alle agrarische gronden in het toenmalige plangebied en was het beleid in deze gebieden gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke - en cultuurhistorische waarden. Met betrekking tot de Oostwaard is specifiek vermeld dat de gronden bij de monumentale boerderij aan de [locatie 1] vanuit landschappelijk oogpunt waardevol zijn vanwege het aanwezige blokverkavelingspatroon en het open karakter. Over cultuurhistorische waarden van het gebied is in de toelichting niets opgenomen.
De uitbreiding van het bestemmingsvlak verkeer met circa 65 meter in zuidelijke richting en ophoging van het maaiveld is gesitueerd op gronden die deel uitmaken van het enige deel van de Oostwaard dat nog in agrarisch gebruik is. Het overige deel van de Oostwaard is reeds in gebruik voor andere functies, zoals woningbouw en recreatieve voorzieningen. Niet in geschil is voorts dat het aanwezige slotenpatroon gehandhaafd zal blijven.
Gelet op een en ander ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van cultuurhistorische waarden die door de aanpassing van de busbaan zullen worden aangetast. Het rapport dat [appellant sub 1 A] heeft overgelegd leidt niet tot een andere conclusie, nu dat rapport hoofdzakelijk ziet op de bouwhistorische en monumentale waarde van het gebouw aan de [locatie 1] en niet specifiek betrekking heeft op de cultuurhistorische waarden van het desbetreffende deel van de Oostwaard.
2.2.12. Blijkens de stukken is een bureau- en inventariserend veldonderzoek naar archeologische waarden ter plaatse van de bedoelde ontwikkeling uitgevoerd. De resultaten daarvan zijn neergelegd in een rapport van Becker & Van de Graaf uit oktober 2008. Volgens het rapport is de bovengrond van de bodem van ongeveer één meter dik ontgraven ten behoeve van de baksteenindustrie. Hierdoor zijn naar alle waarschijnlijkheid de eventueel aanwezige archeologische waarden ter plaatse afgegraven of ernstig verstoord. Een nader archeologisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk, aldus het rapport.
Volgens het rapport zal door de graafwerkzaamheden ten behoeve van de aanpassing van de busbaan mogelijk een bodemverstoring tot een diepte van maximaal twee meter beneden maaiveld worden veroorzaakt. Uit resultaten van boringen blijkt dat ook op een diepte van twee meter beneden maaiveld geen archeologische indicatoren zijn aangetroffen. In de op dit punt door [appellant sub 1 A] aangevoerde bezwaren ziet de Afdeling geen grond voor de conclusie dat het ter zake uitgevoerde onderzoek onzorgvuldig dan wel anderszins onjuist moet worden geacht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 1 A] geen deskundigenonderzoek heeft overgelegd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte op de locatie van de voorziene kruising geen nader archeologisch onderzoek heeft laten verrichten en geen beschermingsregime omtrent archeologische waarden in het plan heeft opgenomen. Dit betoog kan derhalve niet slagen.
2.2.13. De Afdeling overweegt voorts dat uit de stukken, waaronder het rapport "Verkeersonderzoek knip Oostwaard" van Goudappel Coffeng van 9 oktober 2009 blijkt, dat de knip tot gevolg heeft dat bestemmingsverkeer vanaf de locatie Oostwaard 1,5 kilometer moet omrijden naar Maarssen-Dorp. De Afdeling acht dit niet onevenredig bezwarend. Ook dit betoog faalt.
2.2.14. [appellant sub 1 A] heeft ter zitting nog betoogd dat betere alternatieven beschikbaar waren voor de verhoogde kruising en de ruime opzet daarvan. Hij heeft in dat verband met name aangevoerd dat in de omgeving overlast wordt ondervonden van de lichtmasten op de verhoogde kruising, nu niet in afschermend groen is voorzien.
De raad heeft ter zitting verklaard dat de verhoogde ligging van de kruising noodzakelijk is in verband met de aansluiting op de Sweserengseweg. De omvang van de uitbreiding van de busbaan is voorts bepaald door provinciale veiligheidseisen, die met name voortvloeien uit de hoge rijsnelheden op de aantakkende Zuilense Ring. De Afdeling ziet aldus geen grond voor het feit dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat alternatieven voor de gekozen oplossing niet aan de orde waren.
Gelet hierop en op het feit dat, naar de raad ter zitting heeft verklaard, ter afscherming van lichthinder groen is geplant, heeft de raad aan de desbetreffende bezwaren geen doorslaggevende betekenis hoeven toe te kennen. Het betoog slaagt niet.
2.2.15. [appellant sub 1 A] voert voorts aan dat de aanlegplaatsen voor de schepen zijn voorzien op een locatie die daarvoor verkeerstechnisch en vanwege de bestaande bestemmingen niet, althans onvoldoende geschikt is. De raad heeft zijn inziens onvoldoende onderzoek gedaan naar alternatieve locaties langs de Vecht met meer ruimte voor onder meer het parkeren van bezoekers van de schepen en het bevoorraden en schoonmaken van de schepen.
2.2.16. Ter hoogte van de busbaan is langs de Vecht de nadere aanduiding "ligplaatsen" opgenomen. Ingevolge artikel 20, lid 20.1, onder b, van de planregels is hiermee de ligplaats mogelijk gemaakt van drie partyschepen, zijnde, ingevolge artikel 1, onder 61, schepen die worden verhuurd voor het houden van feesten.
2.2.17. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de schepen met name bedoeld voor dagarrangementen, waaronder huwelijkspartijen, waarbij gasten met een partyschip worden vervoerd naar een trouwlocatie aan de Vecht en later op de dag weer worden teruggebracht naar hun eigen vervoer. Wat betreft de keuze voor de locatie van de ligplaatsen heeft de raad blijkens de plantoelichting aangesloten bij de gemeentelijke "Beleidsnota inzake ligplaatsen in de Vecht", waarin staat dat partyschepen alleen mogen aanleggen of afmeren op specifiek aangeduide plaatsen langs de Vecht. De gekozen ligplaats is voorts een direct gevolg van het provinciale beleid om partyschepen in het landschap buiten de bebouwde kom te weren, aldus de toelichting. Passagiers van de schepen zullen gebruik kunnen maken van de aangepaste busbaan, zodat de locatie ontsloten is via de Zuilense Ring. Hiermee wordt voorkomen dat de verkeersstroom van en naar de partyschepen door woongebieden gaat en wordt de mogelijke overlast voor de woongebieden zoveel mogelijk beperkt, aldus de raad.
2.2.18. Met betrekking tot de parkeervoorzieningen wordt als volgt overwogen.
In artikel 18, lid 18.3, van de planregels is bepaald dat dient te worden voorzien in de noodzakelijke parkeervoorzieningen, waarbij ten minste het aantal parkeerplaatsen wordt gerealiseerd conform de parkeernormen zoals in de bijlage "Parkeernormen" van deze regels is opgenomen. In Tabel 2 bij de planregels is een aantal van 25 parkeerplaatsen per ligplaats opgenomen.
2.2.19. Ten behoeve van het plan is een parkeeronderzoek uitgevoerd door Delft infra advies waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Parkeeronderzoek sportpark Oostwaard" van 28 april 2010. In het onderzoek is als uitgangspunt genomen dat de bezoekers van het sportpark en van de partyschepen gebruik zullen maken van een gezamenlijke, nieuw te realiseren parkeervoorziening.
Het rapport gaat uit van een parkeerbehoefte ten behoeve van de hockeyclub van 77 plaatsen en van 2 plaatsen ten behoeve van de manege/de paardensportvereniging Marsua, op eigen terrein. Het CROW, kenniscentrum voor verkeer en vervoer, hanteert het parkeerkencijfer van minimaal 13 en maximaal 27 parkeerplaatsen per netto hectare sportveld in de buitenlucht. Op basis van het totale oppervlak van de drie sportvelden ter plaatse van ongeveer 1,8 hectare zou dat resulteren in een behoefte van maximaal 49 parkeerplaatsen. In aanmerking genomen dat in het algemeen de kencijfers van het CROW kunnen worden gehanteerd, is niet aannemelijk dat in het rapport het aantal parkeerplaatsen ten behoeve van de hockeyclub te laag is geschat.
Voor de raming van de parkeerbehoefte ten behoeve van de partyschepen is uitgegaan van maximale bezetting van de schepen, met twee passagiers per auto. Met een tweetal schepen van 50 passagiers en een van 75 passagiers komt het rapport op een behoefte van 88 parkeerplaatsen voor de schepen. In combinatie met de 77 plaatsen ten behoeve van de hockeyclub, is een totale capaciteit van 165 parkeerplaatsen nodig. Op het bestaande parkeerterrein zijn volgens het rapport 50 plaatsen beschikbaar.
In de plantoelichting is vermeld dat in de nieuwe situatie een parkeerterrein aanwezig zal zijn met 115 autoparkeerplaatsen en 3 busparkeerplaatsen. Blijkens een bij het verweerschrift gevoegde inrichtingstekening van het parkeerterrein is gekozen voor een parkeerterrein met 104 autoparkeerplaatsen en 3 busparkeerplaatsen, op basis van de overweging dat veel passagiers van de schepen in groepen komen. Volgens het deskundigenbericht bestaat op het terrein voldoende ruimte om, indien nodig, alsnog 11 extra autoparkeerplaatsen te realiseren. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van de ligplaatsen geen parkeerproblemen behoeven te worden verwacht. Het betoog van [appellant sub 1 A] treft geen doel.
2.2.20. De Afdeling ziet voorts geen grond voor de vrees van [appellant sub 1 A] dat door de locatie van de ligplaatsen verkeersonveilige situaties zullen ontstaan voor fietsers op de Oostwaard, aangezien het verkeer naar de schepen via de busbaan direct de inrit van de parkeerplaats zal inrijden en het fietsverkeer op de Oostwaard niet zal kruisen. Ook het bevoorradingsverkeer van de schepen zal gebruik maken van de parkeerplaats en het fietsverkeer niet kruisen.
2.2.21. Ter zitting heeft de raad verklaard dat de door [appellant sub 1 A] genoemde alternatieve ligplaatsen op de locatie Jachthaven De Hoek in de nabijheid van de onderhavige ligplaatsen in gebruik zijn en geen ruimte bieden voor drie extra partyschepen.
Gelet op het voorgaande, waaronder hetgeen is overwogen onder 2.2.19 ten aanzien van de parkeermogelijkheden ter plaatse is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 1 A] niet heeft aangetoond dat de gekozen locatie vanuit de hiervoor behandelde gezichtspunten niet geschikt is en dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar alternatieve locaties.
2.2.22. [appellant sub 1 A] heeft zich voor het overige in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze.
[appellant sub 1 A] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.2.23. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1 A] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.3. [appellant sub 2], die woont aan de [locatie 2] te Maarssen, kan zich niet verenigen met de bestemming "Tuin" die aan het deel van zijn perceel op de hoek van de Verdilaan en Chopinlaan is toegekend. Hij beoogt ter plaatse een aanbouw te realiseren voor een multifunctionele ruimte en op langere termijn voor een seniorenwoning. Hij betoogt dat de raad ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog in de zienswijze dat hiermee een levensloopbestendige en duurzame woning kan worden gecreëerd, zodat een beroep op maatschappelijke ondersteuning zo lang mogelijk kan worden uitgesteld. De raad heeft volgens hem onvoldoende onderzoek verricht naar de situatie ter plaatse op de punten van de verkeersveiligheid, de originele detaillering van de woning, waarbij de aanbouw zijns inziens past, en de soortgelijke gevallen waarin een aanbouw wel is toegestaan, zoals op de percelen Verdilaan 17 en Mozartlaan 39.
[appellant sub 2] heeft de Afdeling verzocht om, indien zijn beroep gegrond wordt verklaard, over te gaan tot toepassing van de bestuurlijke lus.
2.3.1. Blijkens de stukken, waaronder het verweerschrift van de raad, is bij de opzet van de woningen ter plaatse een bepaalde voorgevelrooilijn gehanteerd die evenwijdig loopt aan de Chopinlaan en is gekozen voor een aanbouw aan de zijkant van de woningen. Aldus fungeert de aanbouw als een schakelstuk tussen de woningen, zodat een rij ontstaat en de aanbouw ondergeschikt is aan de hoofdbouwmassa. De beide hoekpanden van de rij eindigen voorts met een aanbouw, zodat ook in dit opzicht een bepaalde ritmiek is gecreëerd. Door de beoogde uitbreiding van de aanbouw aan de voorzijde zou een bouwmassa vóór de voorgevelrooilijn van de Chopinlaan ontstaan waardoor die ritmiek wordt doorbroken. In verband hiermee acht de raad de gevraagde uitbouw vanuit stedenbouwkundig oogpunt ongewenst. Voorts kan ook binnen het in het plan aangegeven bouw- en erfvlak een levensloopbestendige en duurzame woning worden gerealiseerd, aldus de raad.
2.3.2. De Afdeling acht deze uitgangspunten niet onaanvaardbaar. Gelet daarop heeft de raad er naar haar oordeel in dit geval in redelijkheid voor kunnen kiezen om de gevraagde aanbouw niet toe te staan en daarbij een groter gewicht kunnen toekennen aan de stedenbouwkundige belangen, waaronder de handhaving van een doorlopende voorgevelrooilijn aan de Chopinlaan. De omstandigheid dat de voordeur van de woning van [appellant sub 2] zich aan de kant van de Verdilaan bevindt, leidt niet tot een ander oordeel.
Niet is gebleken dat aan het plan onvoldoende onderzoek naar de door [appellant sub 2] genoemde aspecten ten grondslag ligt. Ten aanzien van de door hem gemaakte vergelijking met aanbouwen op de percelen Verdilaan 17 en Mozartlaan 39 wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie, reeds omdat het in beide gevallen gaat om aanbouwen die ruimschoots achter de rooilijn van de voorgevel zijn gelegen. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hem genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.3.3. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.4. [appellant sub 3], die woont aan de [locatie 3], betoogt allereerst dat het totale oppervlak aan bijgebouwen op zijn gronden ten onrechte is beperkt tot 50 m² op een perceel van ruim 900 m². Hij verwijst daarbij naar voornemens op rijksniveau om op grotere percelen bebouwing tot 50% van het grondoppervlak toe te staan.
2.4.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat toename van bebouwing in stedelijk gebied tot een ongewenste verdichting leidt. Mitsdien is in artikel 21, lid 21.2, onder c, sub 1, van de planregels bepaald dat de gezamenlijke oppervlakte aan erfbebouwing buiten het bouwvlak niet meer mag bedragen dan 50% van het aansluitend aan de woning gelegen erf en kan worden toegestaan tot een maximum van 50 m².
In lid 21.4, onder a, sub 2, is de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders vastgelegd om middels ontheffing het maximum van 50 m² aan erfbebouwing te verhogen naar 80 m². Artikel 17, lid 17. 3, bevat voorts een ontheffingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om binnen de bestemming "Tuin" erkers en tochtportalen van 6 m² aansluitend aan het hoofdgebouw toe te staan. Deze ontheffingsregelingen geven ruimere mogelijkheden voor de grotere percelen, aldus de raad.
2.4.2. De Afdeling acht het voorgaande niet onredelijk. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het voorkomen van extra verdichting dan aan het belang van [appellant sub 3] bij ruimere bouwmogelijkheden. De enkele verwijzing naar een voornemen tot verruiming van bebouwingsmogelijkheden op rijksniveau is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
2.4.3. [appellant sub 3] voert voorts aan de bestemming "Wonen" ten onrechte voor het achterste deel van zijn perceel niet is vervangen door een bedrijfsbestemming. Zijn perceel wordt aan de achterzijde geheel omgeven door andere percelen met een bedrijfsmatige bestemming. Het is in strijd met de rechtsgelijkheid dat aan zijn perceel niet eenzelfde bestemming is toegekend. Om te voorkomen dat opvolgende bewoners en eigenaren van zijn perceel aan die bestemming rechten zouden kunnen ontlenen zou eventueel een persoonsgebonden bestemming kunnen worden toegekend, aldus [appellant sub 3].
2.4.4. De raad heeft naar voren gebracht dat hij uitbreiding van de bedrijvigheid ter plaatse niet wenselijk acht in dit deel van het plangebied, gezien het overwegende woonkarakter daarvan. Gezien het consoliderend karakter van het plan zijn daarin slechts bestaande legale bedrijfsbestemmingen die incidenteel in het plan voorkomen opgenomen. De Afdeling acht dit op zichzelf niet onredelijk. De door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met de percelen in de omgeving van de achterzijde van zijn perceel treft geen doel. De raad heeft ter zitting onbestreden verklaard dat het hier in alle gevallen het vastleggen van bestaande rechten betreft, in die zin dat de bedrijfsbestemmingen voor de desbetreffende percelen een basis hebben in voorheen geldende bestemmingsplannen of vrijstellingsbesluiten. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties niet overeenkomen met de voorliggende en, bij afweging van de betrokken belangen, de bestemming voor het perceel van [appellant sub 3] in redelijkheid heeft kunnen beperken tot "Wonen".
2.4.5. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.5. Het beroep van [appellant sub 4], die woont aan de [locatie 4], is onder meer gericht tegen artikel 21, lid 21.5, onder b, van de planregels, waarin is bepaald dat het gebruik van ruimten in het hoofdgebouw en erfbebouwing voor mantelzorg, behoudens ontheffing, niet is toegestaan en lid 21.6, onder a, sub 4, waarin is bepaald dat de oppervlakte voor mantelzorg niet meer mag bedragen dan 80 m².
2.5.1. De raad heeft in het verweerschrift en ter zitting naar voren gebracht dat met deze bepalingen een andere regeling in het leven is geroepen dan is beoogd en heeft verzocht deze te vernietigen. Het plan geeft derhalve in zoverre niet de bedoeling van de raad weer. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat het plan in zoverre niet met de te betrachten zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op deze onderdelen dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb (hierna: de Awb).
[appellant sub 4] heeft in verband hiermee ter zitting haar beroepsgrond gericht tegen artikel 37, onder f, van de planregels ingetrokken.
2.5.2. [appellant sub 4] betoogt voorts dat in het plan ten onrechte de mogelijkheid is vervallen om, naast de hiervoor genoemde mogelijkheid van een aanbouw van 80 m², middels ontheffing op basis van een medische indicatie tevens een ruimte van 36 m² tot de hoogte van de woning te realiseren. Deze mogelijkheid werd volgens haar in artikel 25, lid 25.5, van de planregels van het bestemmingsplan "Maire Hofstede" nog wel geboden. In artikel 17, lid 17.3, van het voorliggende plan wordt slechts de mogelijkheid geboden om ontheffing te vragen voor het oprichten van een erker van maximaal 6 m² en een hoogte van maximaal 3 meter. Hiermee kan niet voldoende ruimte worden gecreëerd voor de in dit geval bestaande zorgbehoeften. Door het beleid van de gemeente en uitlatingen van de wethouder is bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de beoogde extra woonruimte ook in de toekomst mogelijk zou blijven. Het plan is op dit punt voorts in strijd met het beleid op rijksniveau om meergeneratiewoningen en mantelzorg te stimuleren, aldus [appellant sub 4].
2.5.3. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de regeling in het plan voor erfbebouwing voldoende mogelijkheden biedt voor mantelzorg en voldoende compensatie vormt voor de oude bouwmogelijkheden op basis van een medische indicatie. De raad heeft daarbij opgemerkt het vanuit stedenbouwkundig en architectonisch oogpunt ongewenst te achten om grote bouwmassa's voor de gevelrooilijn van het hoofdgebouw toe te staan. Voorts kan ingevolge artikel 21, lid 21.4, onder a, sub 2, ontheffing worden verleend van de omvang van de toegestane erfbebouwing in artikellid 21.2, onder c, sub 1, tot een maximum van 80 m². In artikel 17, lid 17.3, is een ontheffingsbevoegdheid opgenomen om binnen de regels voor de bestemming "Tuin" erkers en tochtportalen van 6 m² aansluitend aan het hoofdgebouw te realiseren. Deze bepalingen zijn, anders dan in het oude plan, niet gekoppeld aan een medische indicatie van de bewoner.
2.5.4. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de in het plan neergelegde bebouwingsregeling. Naar haar oordeel heeft [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat het plan op dit punt ontoereikende mogelijkheden biedt voor het verlenen van de gewenste zorg. Over het betoog van [appellant sub 4] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in ruimere bouwmogelijkheden zou voorzien. Aan het beleid op rijksniveau om meergeneratiewoningen en mantelzorg te stimuleren kan evenmin gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend. Het betoog faalt.
2.5.5. [appellant sub 4] heeft tevens bezwaar gemaakt tegen de situering van de aanduiding "Vrijwaringszone waterstaat" op haar perceel zonder dat daaraan planregels zijn verbonden.
De raad heeft er in het verweerschrift op gewezen dat de "Vrijwaringszone waterstaat" de beschermingszone en buitenbeschermingszone betreft die door het Hoogheemraadschap is voorgeschreven op grond van de waterstaatkundige legger en dat slechts de kernzone, de dijk zelf, de dubbelbestemming "Waterstaat-waterkering" heeft gekregen met de daaraan verbonden regels. De planregels voor de vrijwaringszone zijn minder stringent en zijn opgenomen in artikel 33, lid 33.2, van de planregels. Het betoog mist derhalve in zoverre feitelijke grondslag. Voor zover het beroep van [appellant sub 4] zich richt tegen de hier in het plan gevolgde systematiek, wordt overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hiertegen vanuit een oogpunt van rechtszekerheid of anderszins overwegende bezwaren bestaan. Het betoog kan niet slagen.
2.5.6. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5.7. [appellant sub 4] kan zich ten slotte niet verenigen met de aan haar perceel toegekende dubbelbestemming "Waarde - Archeologie II" in plaats van de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie IV". Zij voert daartoe aan dat haar perceel volgens de plantoelichting op de grens ligt van een gebied met een archeologische verwachting met een trefkans van 'middelhoog' en een trefkans 'laag'. De bij de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie II" behorende planregels, onder artikel 25, lid 25.2 en lid 25.3, onder a en b, zijn volgens haar te stringent. Zij acht verder lid 25.3, onder c, sub 3, dat een uitzondering bevat op de verplichting een omgevingsvergunning aan te vragen, onduidelijk nu niet is omschreven welke werken of werkzaamheden in dat verband als van 'niet ingrijpende betekenis' worden aangemerkt.
2.5.8. De raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 4] op deze punten betwist, omdat zij deze niet in haar zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren heeft gebracht.
Vast staat dat het beroep van [appellant sub 4] in zoverre niet steunt op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende anderszins redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Uit het vaststellingsbesluit blijkt dat het plan op de desbetreffende onderdelen gewijzigd is vastgesteld. Het beroep is in zoverre ontvankelijk.
2.5.9. De raad heeft in het verweerschrift en ter zitting naar voren gebracht dat beoogd is om aan het perceel van [appellant sub 4] de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie IV" in plaats van "Waarde - Archeologie II" toe te kennen. In de digitale versie van het plan, die bepalend is, is de juiste dubbelbestemming opgenomen, aldus de raad.
2.5.10. Ingevolge artikel 8.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening mogen in afwijking van artikel 1.2.3, eerste en tweede lid, de in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde visies, plannen, besluiten en verordeningen in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing die voor 1 januari 2010 in papieren vorm zijn vastgelegd en in ontwerp ter inzage zijn gelegd, na dat tijdstip in die vorm worden vastgesteld. In zodanig geval wordt tevens een verbeelding daarvan in elektronische vorm vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8.1.1 is, indien de inhoud van de visies, plannen, besluiten en verordeningen op papier, bedoeld in het eerste lid, en de inhoud van de verbeelding daarvan in elektronische vorm tot verschillende uitleg aanleiding geeft, in afwijking van artikel 1.2.3, tweede lid, de inhoud van de papieren vorm beslissend.
Blijkens de stukken heeft de terinzagelegging van het ontwerp van het voorliggende plan vóór 1 januari 2010 plaatsgevonden. Mitsdien is de papieren versie van het plan beslissend.
2.5.11. Uit het vorenstaande volgt dat met de dubbelbestemming "Archeologie - Waarde II" een andere regeling in het leven is geroepen dan is beoogd. Het plan geeft derhalve ook in zoverre niet de bedoeling van de raad weer. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat het plan in zoverre niet met de te betrachten zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit ook op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep van [appellante sub 5]
2.6. [appellante sub 5], exploitante van een metaalbedrijf aan de [locatie 5] langs het Amsterdam-Rijnkanaal, betoogt onder meer dat de in het plan opgenomen gestapelde woningbouw aan de overzijde van het kanaal, de zogenoemde Maarsser Bruglocaties, ernstige beperkingen voor haar bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden zal meebrengen. Door de in het plan mogelijk gemaakte bouwhoogten kunnen boven de 5 meter overschrijdingen van de toegestane geluidsbelasting door haar bedrijf ontstaan. Aan de hoogte van de gestapelde woningen is volgens [appellante sub 5] in het plan voorts geen enkele limiet gesteld. Zij betoogt daartoe dat de gestapelde woningen ten tijde van de inwerkingtreding van het plan nog niet waren gerealiseerd en derhalve onder de begripsbepalingen van het plan als nieuw worden aangemerkt. Nu het plan geen hoogtebepalingen bevat voor nieuwe woningen, geldt volgens [appellante sub 5] op dit punt voor uitbreidingen en nieuwbouw, inclusief verbouw en herbouw, ook van de gestapelde woningbouw, geen enkele beperking.
2.6.1. Het bedrijf is gevestigd op het gezoneerde industrieterrein "Maarssenbroeksedijk", buiten het plangebied. De geluidzone van het industrieterrein ligt gedeeltelijk binnen de grenzen van het plan.
Niet in geschil is dat op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Maarsser Bruglocaties" op deze locatie reeds gestapelde woningbouw was toegestaan, met een maximale goothoogte tussen 9 meter en 18 meter. Voor de bouw van de woningen is overeenkomstig deze maatvoering op 10 juli 2003 bouwvergunning verleend. Blijkens het verhandelde ter zitting betreft het beroep niet de gestapelde woningbouw die reeds op basis van het bestemmingsplan "Maarsser Bruglocaties" mogelijk is gemaakt.
2.6.2. Ingevolge artikel 21, lid 21.2, onder b, sub 5, in samenhang met lid 21.2, onder a, van de planregels, mogen op gronden met de bestemming "Wonen" uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming en aanduidingen worden gebouwd, met dien verstande dat de goothoogte en bouwhoogte van bestaande woningen/hoofdgebouwen (waaronder begrepen herbouw of verbouw van deze woningen/hoofdgebouwen) niet meer bedraagt dan de maatvoering zoals deze bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.
In artikel 1, onder 18, is "bestaand (in relatie tot bebouwing)" gedefinieerd als: "bebouwing aanwezig ten tijde van het inwerkingtreden van het bestemmingsplan".
2.6.3. Ingevolge artikel 40 van de Wgh wordt - indien bij de vaststelling van een bestemmingsplan aan gronden een zodanige bestemming wordt gegeven dat daardoor een industrieterrein ontstaat - daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Ingevolge artikel 44 van de Wgh is de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege het betrokken industrieterrein, van de gevel van woningen binnen een krachtens artikel 40 vast te stellen zone, behoudens artikel 45, 50 dB(A).
Ingevolge artikel 45, eerste lid, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, bedoeld in artikel 44, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde voor geprojecteerde woningen 55 dB(A) en voor aanwezige of in aanbouw zijnde woningen 60 dB(A) niet te boven mag gaan.
Volgens het deskundigenbericht wordt voor de beoordelingshoogte van geluidsbelasting vanwege een industrieterrein op geluidsgevoelige objecten buiten de geluidzone algemeen, conform de Handleiding Meten en rekenen Industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding) 5 meter boven het plaatselijk maaiveld aangehouden.
2.6.4. De raad heeft in het kader van het voorliggende plan een onderzoek laten uitvoeren naar de akoestische situatie vanwege het industrieterrein. De resultaten hiervan zijn opgenomen in het rapport "Akoestisch onderzoek industrielawaai Maarssenbroeksedijk (-)" van 21 augustus 2009. Daarbij is volgens het deskundigenbericht uitgegaan van de vergunde situatie van het bedrijf van [appellante sub 5]. Volgens bijlage 3.1. van het rapport wordt de waarde van 50 dB(A) op de zonegrens in de nabijheid van [appellante sub 5] niet overschreden.
De gestapelde woningen zijn gelegen buiten de zonegrens, op een afstand van ongeveer 150 meter van [appellante sub 5]. De Afdeling is, mede gelet op het deskundigenbericht, van oordeel dat toename van de bouwhoogte van de bedoelde woningen in het kader van de Wgh en de in het kader van die wet gehanteerde meethoogte van 5 meter, geen belemmeringen kan opleveren voor het bedrijf van [appellante sub 5].
2.6.5. [appellante sub 5] vreest tevens voor belemmeringen voor haar bedrijf vanwege de door haar veroorzaakte geluidsbelasting op woningen binnen de geluidzone, nu het plan verhoging van die woningen mogelijk maakt. Voor woningen binnen de geluidzone moet volgens het bedrijf immers ook boven de 5 meter worden gemeten.
2.6.6. Volgens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, dient voor geluidsgevoelige objecten binnen een geluidzone, ingeval op een hoger beoordelingspunt dan 5 meter boven maaiveld een hogere geluidsbelasting kan worden verwacht, bijvoorbeeld ten gevolge van afschermende objecten, de geluidsbelasting op die grotere hoogte als maatgevend te worden beschouwd. In verband met de aanwezigheid van een geluidsscherm op het terrein van [appellante sub 5] is het, zo blijkt uit het deskundigenbericht, niet uitgesloten dat de geluidsbelasting op grotere hoogte dan 5 meter boven maaiveld hoger is, zodat van die hogere geluidsbelasting dient te worden uitgegaan.
Ter zitting is komen vast te staan dat zich binnen de geluidzone slechts de woningen aan de Kanaalstraat 1-17 en de Oostkanaaldijk bevinden.
2.6.7. Ingevolge artikel 21, lid 21.2, onder b, sub 5, in samenhang met lid 21.2, onder a, van de planregels, mogen op gronden met de bestemming "Wonen" uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming en aanduidingen worden gebouwd, met dien verstande dat de goothoogte en bouwhoogte van bestaande woningen/hoofdgebouwen (waaronder begrepen herbouw of verbouw van deze woningen/hoofdgebouwen) niet meer bedraagt dan de maatvoering zoals deze bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.
Ingevolge lid 21.4, onder a, sub 6, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 21.2, onder b, sub 5, tot een goothoogte van 6 meter en een bouwhoogte van 10 meter (en een andere kapvorm), indien de bouw geen onevenredige afbreuk doet aan de ter plaatse aanwezige beeldkwaliteit. De werking van dit artikel is niet beperkt tot woningen buiten de geluidzone, zodat de bepaling tevens geldt voor woningen binnen de geluidzone.
Ingevolge artikel 33, lid 33.1, voor zover hier van belang, is ter plaatse van de aanduiding "geluidzone - industrielawaai" de bouw van een woning niet toegestaan, tenzij vóór de vaststelling van het plan een besluit tot vaststelling van een hogere grenswaarde voor de betrokken woning is verleend of uit akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein op enige gevel van de betrokken woning niet hoger zal zijn dan 50 dB(A) etmaalwaarde.
2.6.8. Ingevolge artikel 1, onder 23, wordt onder "bouwen" mede verstaan het veranderen of vergroten van een bouwwerk. Mitsdien moet worden aangenomen dat het hiervoor genoemde artikel 33, lid 33.1, ook geldt voor het verhogen van woningen binnen de geluidzone, zodat de ontheffing van lid 21.4, onder a, sub 6, eveneens slechts is toegestaan onder de in lid 33.1 opgenomen voorwaarden.
Naar door de raad uitdrukkelijk is bevestigd zal bij de beslissing op een aanvraag om een ontheffing voor het verhogen van de woningen binnen de zone de vergunde geluidruimte van [appellante sub 5] worden meegenomen.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de Afdeling niet staande worden gehouden dat in het plan onvoldoende rekening is gehouden met de geluidruimte van het bedrijf en evenmin dat [appellante sub 5] van ontwikkelingen met betrekking tot woningen binnen de geluidszone belemmeringen in het kader van de Wgh heeft te duchten.
2.6.9. In hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.7. [appellant sub 6], eigenaar van een perceel aan de [locatie 6], betoogt dat het plan ten onrechte in de weg staat aan de exploitatie van een zelfstandige wasstraat op dit perceel. Hij voert daartoe aan dat bij het voormalige tankstation dat op deze locatie was gevestigd, ook een wasvoorziening aanwezig was. Onder het vorige bestemmingsplan was een servicestation, inclusief een wasvoorziening, toegestaan, zodat bestaande rechten volgens [appellant sub 6] niet zijn gerespecteerd, nu de bouw van een wasstraat in dit plan is uitgesloten. In dit verband heeft hij ook nog gesteld dat hij een aantal jaren geleden een volledige vergunning voor het bouwen van een autowasgelegenheid heeft verkregen.
2.7.1. De raad heeft naar voren gebracht dat met het plan beoogd wordt bestaande rechten te respecteren en dat een zelfstandige wasstraat ook onder het voormalige bestemmingsplan "Maire Hofstede" niet was toegestaan. Uit nader dossieronderzoek is gebleken dat aan [appellant sub 6] in het verleden een bouwvergunning 1e fase is verleend voor een verkooppunt voor motorbrandstoffen. Een bouwvergunning voor het oprichten van een zelfstandige wasstraat is evenwel meermalen geweigerd, aldus de raad.
2.7.2. In het plan zijn aan het perceel in kwestie de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "verkooppunt motorbrandstoffen zonder lpg" en de bestemmingen "Verkeer-Verblijfsgebied" en "Groen-1" toegekend.
2.7.3. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder h, van de planregels is ter plaatse van de aanduiding "verkooppunt motorbrandstoffen zonder lpg" uitsluitend de verkoop van motorbrandstoffen, met uitzondering van lpg, en aanverwante voorzieningen toegestaan.
Ingevolge artikel 19, lid 19.1, zijn de voor "Verkeer-Verblijfsgebied" aangewezen gronden bestemd voor wegen met hoofdzakelijk een verblijfsfunctie en pleinen, evenementen en standplaatsen, met daarbij horende onder meer parkeervoorzieningen en straatmeubilair, groenvoorzieningen en water en overige functioneel met de bestemming verbonden voorzieningen.
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, onder a, zijn de voor "Groen-1" aangewezen gronden bestemd voor groen, met de daarbij behorende groenvoorzieningen en water, speelvoorzieningen, kunstobjecten en straatmeubilair, nutsvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, voet- en fietspaden en overige functioneel met de bestemming "Groen-1" verbonden voorzieningen.
Ingevolge lid 10.2 mogen op de bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming en aanduidingen worden gebouwd.
2.7.4. In het voormalige bestemmingsplan "Maire Hofstede" was aan het perceel de bestemming "Bedrijven (servicestation)" toegekend.
Ingevolge artikel 16 van de voorschriften van dat plan mochten gronden met die bestemming slechts worden gebruikt voor de uitoefening van een servicestation. Op de gronden in kwestie mochten uitsluitend bedrijfsgebouwen voor een servicestation, verkooppunten voor motorbrandstoffen, andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedoeld als overkapping, erfafscheiding of tuinsieraad, zoals pergola's en windkeringen, een en ander ten behoeve van de bestemming, worden gebouwd.
2.7.5. [appellant sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij over een in rechte onaantastbare bouwvergunning voor een zelfstandige wasstraat beschikt. Zijn betoog dat in het plan in zoverre geen rekening is gehouden met bestaande rechten treft daarom geen doel.
2.7.6. Tussen partijen staat vast dat zowel onder het voorheen geldende als het voorliggende plan de vestiging van een tankstation zonder LPG, inclusief een wasvoorziening, is toegelaten. Voorts staat vast dat op het perceel tot 1988 een benzinestation gevestigd is geweest en dat het perceel sindsdien braak ligt.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat een zelfstandige wasstraat op het perceel gelet op de woonomgeving en de situering van het perceel nabij een rotonde niet passend is. Omdat onder het vorige plan een benzinestation op het perceel was toegestaan, heeft de raad de bestaande rechten willen respecteren, maar geen nieuwe bedrijvigheid in de vorm van een zelfstandige wasstraat mogelijk willen maken. Een dergelijke zelfstandige voorziening op dit perceel, zal - zeker op spitstijden en populaire wastijden - tot een verkeersdruk ter plaatse leiden, welke uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar is.
Gelet op de systematiek van de Wro komt aan de raad een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het toekennen van bestemmingen. De raad heeft in dit geval in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen van de omwonenden, gelegen in een rustige woonomgeving, dan aan de door [appellant sub 6] gewenste mogelijkheid om een zelfstandige wasstraat op het perceel te realiseren.
2.7.7. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.8. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 4] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Maarssen (thans Stichtse Vecht) van 21 juni 2010 waarbij het bestemmingsplan "Maarssen-Dorp woongebied" is vastgesteld, voor zover het betreft artikel 21.5, onder b, en artikel 21.6, onder a, sub 4, van de planregels en voor zover het betreft de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie II" ter plaatse van het perceel [locatie 4] te Maarssen;
III. verklaart de beroepen van J.H [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante sub 5] B.V. en [appellante sub 5 B] geheel en het beroep van [appellant sub 4] voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Stichtse Vecht tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van haar beroep opgekomen proceskosten, ten bedrage van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad van de gemeente Stichtse Vecht aan [appellant sub 4] het door haar voor de behandeling van haar beroep betaalde griffierecht van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Zijlstra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012