ECLI:NL:RVS:2012:BV9496

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007946/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hogere geluidgrenswaarden voor woningen aan de Zuidelijke Randweg Woerden in het kader van Project BRAVO 3

In deze zaak gaat het om de vaststelling van hogere geluidgrenswaarden door het college van gedeputeerde staten van Utrecht voor woningen aan de Zuidelijke Randweg Woerden, in het kader van het project BRAVO 3. Het college heeft op 19 juli 2010 besloten om hogere geluidgrenswaarden vast te stellen voor de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Woerden, in overeenstemming met artikel 83 van de Wet geluidhinder (Wgh). Dit besluit is door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangevochten, omdat zij van mening zijn dat de vastgestelde waarden te hoog zijn en dat er ten onrechte vanuit is gegaan dat hun woningen binnen de bebouwde kom liggen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 februari 2012 behandeld. Tijdens de zitting hebben de appellanten hun standpunt dat de hogere waarden worden overschreden, niet langer gehandhaafd. Het college heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de hogere waarden voor de woningen kunnen worden gehaald, en dat het akoestisch onderzoek is uitgevoerd volgens de geldende voorschriften. De appellanten hebben echter betoogd dat het geluidrapport onvolledig is en dat er geen rekening is gehouden met de cumulatie van geluid van verschillende bronnen.

De Afdeling heeft overwogen dat de hogere waarden voor de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] onder de grenswaarde van 58 dB blijven, en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het geluidrapport. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om hogere waarden vast te stellen in plaats van geluidschermen, gezien de kosten en de impact op de landschappelijke omgeving. Uiteindelijk heeft de Afdeling de beroepen van de appellanten ongegrond verklaard, en is er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201007946/1/R4.
Datum uitspraak: 21 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2010 heeft het college ten behoeve van de aanleg van de Zuidelijke Randweg Woerden, ook wel genoemd "Project BRAVO 3", een hogere geluidgrenswaarden als bedoeld in artikel 83, derde lid, van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) vastgesteld voor onder meer de woningen aan de [locatie 1] en de [locatie 2] te Woerden.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. A. Barada, en het college, vertegenwoordigd door A.A.M. Bakker en ing. B.J. van de Puttelaar, werkzaam bij de provincie, en ir. M.H.J. Bakermans, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden, vertegenwoordigd door mr. R.E. van 't Hof, werkzaam bij de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Wgh, voor zover hier van belang, kan voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege een weg van de gevel van woningen binnen de zone een hogere dan de in artikel 82, eerste lid, genoemde waarde van 48 dB worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB niet te boven mag gaan.
Ingevolge artikel 83, derde lid, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, kan bij toepassing van het eerste lid met betrekking tot woningen in buitenstedelijk gebied die reeds aanwezig of in aanbouw zijn, voor de toekomstige geluidbelasting vanwege een weg die nog niet geprojecteerd is een hogere dan de in het eerste lid genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde 58 dB niet te boven mag gaan.
Ingevolge artikel 110a, zesde lid, geeft het college van gedeputeerde staten, indien artikel 110f van toepassing is, slechts toepassing aan de bevoegdheid tot vaststelling van hogere waarden voor zover de gecumuleerde geluidbelastingen na de correctie op grond van artikel 110f, derde lid, niet leiden tot een naar hun oordeel onaanvaardbare geluidbelasting.
2.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] kunnen zich niet verenigen met de hogere waarden die voor hun woningen aan de [locatie 1] en de [locatie 2] zijn vastgesteld. In dit verband voeren zij aan dat deze waarden te hoog zijn, nu er ten onrechte vanuit is gegaan dat hun woningen binnen de bebouwde kom liggen.
Hieromtrent overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 83, derde lid, aanhef en onder b, van de Wgh kan voor de geluidbelasting van een nog aan te leggen wegtracé zoals het tracé BRAVO 3 met betrekking tot woningen buiten de bebouwde kom een grenswaarde worden vastgesteld van maximaal 58 dB. De hogere waarde van 56 dB voor de woning van [appellant sub 1] aan de [locatie 1] en de hogere waarde van 57 dB voor de woning van [appellant sub 2] aan de [locatie 2] blijven onder deze grenswaarde, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat hun woningen buiten de bebouwde kom liggen.
2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen zich op het standpunt dat niet kan worden voldaan aan de voor hun woningen vastgestelde hogere waarden. In dit verband voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat de geluidbelasting vanwege het tracé BRAVO 3 op hun woningen in het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde geluidrapport "Akoestisch onderzoek aanleg BRAVO 3 en […]" van 8 oktober 2009 (hierna: het geluidrapport) is onderschat, omdat geen rekening is gehouden met het geluid vanwege de uitbreiding van de A12. [appellant sub 1] stelt daarnaast dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatie van het geluid van het tracé en de spoorlijn. [appellant sub 2] stelt in dit verband voorts nog dat het rapport onvolledig is nu de invoergegevens van het in het onderzoek gebruikte rekenmodel ontbreken en dat het rapport daardoor oncontroleerbaar is. Hij twijfelt ook om die reden aan de bevindingen van dit rapport. Ter onderbouwing van hun beroepsgronden wijzen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op de bevindingen van de deskundige van Peutz die zijn vervat in het door hen overgelegde rapport "Second opinion akoestisch onderzoek BRAVO 3 en reconstructie aansluiting A12" van 10 oktober 2011.
2.3.1. Ter zitting hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangegeven dat zij hun standpunt dat uit een door DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V. uitgevoerde geluidberekening van 26 maart 2010 blijkt dat de voor hun woningen vastgestelde hogere waarden worden overschreden, niet langer handhaven.
2.3.2. Het college stelt zich onder verwijzing naar het geluidrapport op het standpunt dat aan de hogere waarden voor de woningen kan worden voldaan. Er bestaat volgens het college geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het geluidrapport. In dit verband brengt het college naar voren dat het in het geluidrapport vervatte akoestisch onderzoek is uitgevoerd volgens de geldende reken- en meetvoorschriften en dat met de cumulatie van geluid van diverse bronnen, waaronder de A12, rekening is gehouden.
2.3.3. In het geluidrapport staat dat door toepassing van geluidreducerend wegdek SMA 0/6 op het weggedeelte buiten de bebouwde kom ter hoogte van de woningen van [appellant sub 1] en van [appellant sub 2] een geluidreductie van 2 dB wordt bewerkstelligd. Hierdoor bedraagt de geluidbelasting op de woning van [appellant sub 1] 56 dB en op de woning van [appellant sub 2] 57 dB.
2.3.3.1. Anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] kennelijk veronderstellen, heeft artikel 83, derde lid, van de Wgh - krachtens welk artikel het bestreden besluit is vastgesteld - geen betrekking op de gecumuleerde geluidbelasting. Deze bepaling heeft uitsluitend betrekking op de geluidbelasting vanwege de weg ten aanzien waarvan hogere waarden worden vastgesteld. In de bezwaren ten aanzien van cumulatie ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding om aan de juistheid van de in het geluidrapport berekende geluidbelastingen op hun woningen vanwege het tracé BRAVO 3 te twijfelen. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 2] dat het rapport onvolledig en oncontroleerbaar is, overweegt de Afdeling voorts als volgt. Op pagina 12 van het geluidrapport staat dat de berekeningen zijn uitgevoerd met het DGMR-computerprogramma Geomilieu (versie 1.20) modules RMW-2006 en RMR-2006. In de berekening wordt met alle factoren die van belang zijn rekening gehouden, zoals afstandreducties, reflecties, afschermingen, bodem- en luchtdemping, helling- en kruispuntcorrecties. De waarden van deze factoren die zijn ingevoerd in het computermodel zijn niet weergegeven in het rapport, maar naar het oordeel van de Afdeling was dat in de gegeven omstandigheden ook niet noodzakelijk. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de invoergegevens later wel beschikbaar zijn gesteld.
2.3.3.2. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat niet kan worden voldaan aan de bij het bestreden besluit voor de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vastgestelde hogere waarden.
2.3.4. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanvoeren dat het college de gecumuleerde geluidbelasting op hun woningen niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten, overweegt de Afdeling als volgt.
Hoewel geen maximale waarde voor de gecumuleerde geluidbelasting geldt, dient het bevoegd gezag ingevolge 110a, zesde lid, van de Wgh wel vast te stellen of ten gevolge van de cumulatie van geluid geen onaanvaardbare geluidhinder optreedt. In het geluidrapport is vermeld dat wat betreft de berekende gecumuleerde geluidbelasting rekening is gehouden met de cumulatie van geluid van het tracé BRAVO 3, het railverkeer en de Rijksweg A12. Naar ter zitting onweersproken is gesteld, is de bij Wegaanpassingsbesluit A12 Woerden-Gouda van 8 oktober 2009 voorziene verbreding van de A12 hierbij ook betrokken. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat aan het rapport op dit punt zodanige gebreken kleven dat niet van de juistheid van de hierin berekende gecumuleerde geluidbelasting had mogen worden uitgegaan. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zijn oordeel over de aanvaardbaarheid van de gecumuleerde geluidbelasting niet op het geluidrapport had mogen baseren.
De gecumuleerde geluidbelasting bedraagt volgens het rapport 65 dB op de woning van [appellant sub 1] en 63 dB op de woning van [appellant sub 2]. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat deze geluidbelastingen niet onaanvaardbaar zijn als bedoeld in artikel 110a, zesde lid, van de Wgh. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college heeft aangegeven gevelmaatregelen te zullen treffen.
2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het college niet in redelijkheid over heeft kunnen gaan tot het vaststellen van hogere waarden voor hun woningen, nu het in de rede lag om in plaats daarvan een geluidreducerende maatregel te nemen in de vorm van een geluidscherm. In dit verband verwijzen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] naar hetgeen hieromtrent staat vermeld in het door hen overgelegde rapport.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat met het toepassen van geluidreducerend asfalt als bronmaatregel een geluidreductie van 2 dB bij een rijsnelheid van 80 km/uur wordt bewerkstelligd. Extra geluidwerende maatregelen in de vorm van geluidschermen acht het college in dit geval te kostbaar. Daarnaast brengen geluidschermen een aantasting van de landschappelijke omgeving met zich, aldus het college.
2.4.2. Ingevolge artikel 110a, vijfde lid, voor zover hier van belang, vindt de bevoegdheid tot vaststelling van hogere waarden slechts toepassing indien toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege de weg, van de gevel van de betrokken woningen, tot de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.
2.4.3. Naar ter zitting is gebleken, is niet in geschil dat de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ten tijde van de vaststelling in een landschappelijke omgeving lagen. Gezien de voor een goede afschermende werking benodigde omvang van deze schermen heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het oprichten van geluidschermen een aantasting van deze omgeving met zich zou brengen. Gelet op deze omvang en gelet op het feit dat het noodzakelijk is om een fundering onder de geluidschermen aan te brengen, is het voorts aannemelijk dat de kosten voor het plaatsen van geluidschermen zeer hoog zijn. Het college heeft deze kosten naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid te hoog kunnen achten. Hierbij is van belang dat alleen [appellant sub 1] van een scherm ter hoogte van zijn woning zou kunnen profiteren. Het effect van een geluidscherm ten aanzien van de woning van [appellant sub 2] zal verder zeer beperkt zijn, omdat het overheersende geluid vanwege het verkeer op de A12 hierdoor niet wordt afgeschermd. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college in dit geval niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het vaststellen van hogere waarden gebruik heeft mogen maken.
Naar aanleiding van het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] over nieuw te verwachten ontwikkelingen overweegt de Afdeling dat indien een nieuw bedrijventerrein in de omgeving van de woning van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zal worden gerealiseerd, de geluidsituatie opnieuw moet worden bezien.
2.4.4. Voor zover [appellant sub 2] aanvoert dat het college onderzoek naar andere geluidreducerende maatregelen, zoals verkeersdrempels en vluchtheuvels, ten onrechte achterwege heeft gelaten, overweegt de Afdeling als volgt.
Zoals hiervoor, onder 2.3.3 en verder, is overwogen, kan aan de voor de woning van [appellant sub 2] vastgestelde hogere waarde worden voldaan. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat voorts geen grond voor de verwachting dat andere maatregelen, waaronder de door [appellant sub 2] genoemde, doelmatig zijn voor het terug brengen van de geluidbelasting vanwege het tracé BRAVO 3. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college meer onderzoek naar geluidreducerende maatregelen had moeten doen.
2.5. [appellant sub 2] vreest voor een verlies van uitzicht door de aanleg van het tracé BRAVO 3. [appellant sub 1] stelt dat het tracé BRAVO 3 in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Verder voert hij aan dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is bepaald dat omwonenden van het tracé bij de herplanting in verband met de kap van bomen betrokken dienen te worden. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vrezen beiden voor waardevermindering van hun woningen als gevolg van de aanleg van het tracé.
Hieromtrent overweegt de Afdeling dat het college de vaststelling van hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting aan de ter zake relevante bepalingen van de Wgh dient te toetsen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] genoemde belangen niet bij die toetsing konden worden betrokken.
2.6. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Binnema
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012
589.