ECLI:NL:RVS:2012:BV9474

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010007/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit geluidbelasting Rijksweg A12 en maatregelen ter reductie

In deze zaak gaat het om een beroep van een appellant tegen een besluit van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de minister van Infrastructuur en Milieu, betreffende de geluidbelasting van de Rijksweg A12 op woningen in Nootdorp. Bij besluit van 5 maart 2010 heeft de minister de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting vastgesteld en maatregelen bepaald om deze te reduceren. De appellant, wonend nabij de Rijksweg A12, is het niet eens met dit besluit en stelt dat een geluidscherm en een verlaging van de maximumsnelheid noodzakelijk zijn om de geluidsoverlast te verminderen. Hij beroept zich op een eerdere presentatie waarin de plaatsing van een geluidscherm werd gesuggereerd en op het gelijkheidsbeginsel, omdat in andere gevallen wel geluidschermen zijn geplaatst.

De minister heeft echter aangegeven dat de kosten van een geluidscherm te hoog zijn in verhouding tot de beperkte effectiviteit ervan. Ook de verlaging van de rijsnelheid zou slechts een marginale geluidreductie opleveren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen geluidscherm te plaatsen en de maximumsnelheid niet te verlagen. De Afdeling oordeelt dat de minister niet verplicht was om de suggestie van de presentatie als een toezegging te beschouwen en dat de gemeente vrij is om op eigen kosten een geluidscherm te plaatsen. De Afdeling verklaart het beroep van de appellant ongegrond, omdat er geen grond is voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

Uitspraak

201010007/1/R4.
Datum uitspraak: 21 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Nootdorp, gemeente Pijnacker-Nootdorp,
appellant,
en
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans: de minister van Infrastructuur en Milieu),
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2010 heeft de minister de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting vanwege de Rijksweg A12 op de gevels van de in het besluit genoemde woningen vastgesteld. Tevens heeft de minister de aard van de maatregelen vastgesteld die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege de weg.
Bij besluit van 8 september 2010 heeft de minister het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2010, beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2012, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Piras, drs. M.G. Sartorius en mr. V. de Jong, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 88, eerste lid, van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh), zoals dat luidde voor 1 januari 2007, is het college van burgemeester en wethouders gehouden, na een ingesteld akoestisch onderzoek, aan de minister voorkomende gevallen te melden, waarin op 1 maart 1986 een weg aanwezig was, terwijl op dat tijdstip binnen de zone van die weg reeds woningen aanwezig waren en de geluidbelasting, vanwege de weg, van de gevels van deze woningen op dat tijstip, onderscheidenlijk na ingebruikneming van de weg, hoger was dan 55 dB(A).
Ingevolge artikel 89, eerste lid, van de Wgh, voor zover thans van belang, stelt het college van burgemeester en wethouders uitsluitend ten aanzien van de woningen die op grond van artikel 88, eerste lid, zoals dat luidde voor 1 januari 2007 aan de minister zijn gemeld, met inachtneming van de regels, gegeven krachtens het derde lid, een programma op van maatregelen die naar zijn oordeel in aanmerking komen om de geluidsbelasting, vanwege de weg, van de gevels van de op grond van artikel 88 zoals dat luidde voor 1 januari 2007 gemelde woningen zoveel mogelijk te beperken tot 48 dB en om zo nodig te voldoen aan artikel 111, derde lid.
Ingevolge artikel 90, eerste lid, legt het college van burgemeester en wethouders het ingevolge artikel 89, eerste lid, vastgestelde programma van maatregelen onverwijld voor aan de minister. Ingevolge het tweede lid van dit artikel stelt de minister behoudens het derde lid na ontvangst van zodanig programma voor de woningen waarop het betrekking heeft, als de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidsbelasting, vanwege de weg, van de gevels een waarde van 48 dB vast. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen en volgens daarbij te stellen regels bij een besluit als bedoeld in het tweede lid voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting een hogere dan de in dat lid genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde 68 dB niet te boven mag gaan.
2.2. Het college van burgemeester en wethouders heeft de in het besluit genoemde woningen voor 1 januari 2007 bij de minister gemeld. Daarnaast heeft het bij brief van 14 januari 2010 een saneringsprogramma als bedoeld in artikel 90, eerste lid, van de Wgh aan de minister voorgelegd. Bij het besluit van 5 maart 2010 heeft de minister de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting vanwege de Rijksweg A12 op onder meer de gevel van de woning van [appellant] aan de [locatie] te Nootdorp vastgesteld. Daarbij heeft de minister de aard van de maatregelen vastgesteld die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting op deze woning.
2.3. [appellant], woonachtig aan de [locatie] Nootdorp in de nabijheid van de Rijksweg A12, kan zich niet met dit besluit verenigen. Volgens hem is een verdergaande reductie van de geluidbelasting mogelijk door het aanbrengen van een geluidscherm tussen de Rijksweg A12 en zijn woning en door het verlagen van de maximumsnelheid. Volgens hem is op een informatiebijeenkomst in 2004 en naar aanleiding van de daar gepresenteerde brochure "Visueel ruimtelijke analyse A12" de gerechtvaardige verwachting gewekt dat ter plaatse een geluidscherm, het zogenoemde scherm deel E, zal worden geplaatst. Verder doet [appellant] een beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat ten behoeve van woningen langs de Rijksweg A12 in de gemeente Den Haag wel een geluidscherm is geplaatst.
2.3.1. De minister geeft aan dat niet voor het plaatsen van een geluidscherm is gekozen, omdat dit volgens hem niet doelmatig is. In dit verband stelt hij zich op het standpunt dat de kosten voor het scherm, gelet op het beperkte effect hiervan, te hoog zijn. Het verlagen van de rijsnelheid op de Rijksweg A12 zorgt volgens de minister slechts voor een beperkte geluidreductie.
2.3.2. Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van het Besluit geluidhinder kan voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, vanwege een weg, van de gevels van woningen binnen de zone van die weg een hogere dan de in artikel 90, tweede lid, genoemde waarde worden vastgesteld in gevallen waarin toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting tot die waarde, onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.
2.3.2.1. Uit het saneringsprogramma volgt dat de kosten voor het plaatsen van het geluidscherm deel E, 365.000 euro bedragen. Verder volgt uit dit programma dat met het scherm voor de woning van [appellant] weliswaar een geluidreductie van 2 dB kan worden bewerkstelligd, maar dat ook zonder een geluidscherm aan de vereiste binnenwaarde wordt voldaan dankzij de bestaande geluidwering. Voorts heeft de minister bij zijn doelmatigheidsafweging in aanmerking kunnen nemen dat het gewenste scherm slechts aan enkele woningen ten goede komt. Anders dan [appellant] stelt, hoefde de minister de mogelijke gunstige effecten van het scherm op de geluidbelasting op woningen in de wijk "Nieuwe Veen" niet in deze afweging te betrekken. In dit verband is van belang dat, naar ter zitting is gebleken, de woningen in de wijk "Nieuwe Veen" geen saneringswoningen zijn en het scherm niet vereist is om de voor deze woningen geldende grenswaarden, die inmiddels rechtens onaantastbaar zijn, te garanderen.
2.3.2.2. Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling als volgt. Naar ter zitting is gebleken, gaat het in de situaties die [appellant] aanhaalt ofwel niet om de sanering van woningen, of is een groter aantal woningen bij de plaatsing van een scherm gebaat of betreft het woningen die dichter bij de Rijksweg liggen. Gelet op deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] aangehaalde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.3.2.3. Vast is komen te staan dat op de bedoelde informatiebijeenkomst een presentatie is gegeven waarin plaatsing van schermdeel E voorkwam. Het gaat om een presentatie van het rapport "Visueel-ruimtelijke analyse A12, geluidwerende voorzieningen voor Nootdorp" opgesteld door het ingenieursbureau Gemeentewerken Rotterdam in opdracht van Rijkswaterstaat directie Zuid Holland, van 20 april 2004. Dit rapport bevat een visualisatie van de mogelijke geluidschermen. Hiermee is wellicht de suggestie gewekt dat reeds was besloten dat schermdeel E zou worden geplaatst, maar niet aannemelijk is dat door of namens de minister tevens een toezegging van die strekking is gedaan. Vast staat dat het college van burgemeester en wethouders in het saneringsprogramma dat het aan de minister heeft voorgelegd, het scherm uiteindelijk niet heeft opgenomen, aangezien het plaatsen ervan niet doelmatig werd geacht. De minister, als het beslissingsbevoegde bestuursorgaan, heeft aan de tijdens de informatiebijeenkomst gewekte suggestie geen doorslaggevend gewicht hoeven toe te kennen. Hij heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het de gemeente vrij staat om, buiten de vastgestelde maatregelen om, eventueel op eigen kosten een scherm te plaatsen.
2.3.2.4. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister er niet in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om geen geluidscherm tussen de Rijksweg A12 en de woning van [appellant] te plaatsen.
2.3.3. Omdat vrachtwagens al met een snelheid van 80 km/uur over de Rijksweg A12 rijden, zou een verlaging van de maximumsnelheid tot 80 km/uur alleen gevolgen hebben voor de rijsnelheid van het overige gemotoriseerde verkeer. Gelet hierop is aannemelijk dat een verlaging van de maximumsnelheid slechts tot een beperkte geluidreductie van 1 dB leidt. Een snelheidsverlaging zou voorts nadelig zijn voor de doorstroming van het verkeer op de Rijksweg. Onder deze omstandigheden heeft de minister er in redelijkheid voor kunnen kiezen om geen verlaging van de maximumsnelheid vast te stellen.
2.4. [appellant] voert voorts aan dat de berekeningen van het in verband met het bestreden besluit verrichte akoestisch onderzoek onjuist zijn. Zo is in dit onderzoek volgens hem ten onrechte geen rekening gehouden met de invloed op de geluidbelasting vanwege de ovaalvormige bebouwing nabij zijn woning.
2.4.1. De minister erkent dat de invloed van de ovaalvormige bebouwing op de geluidbelasting op de woning van [appellant] niet in het onderzoek is meegenomen. Nu deze invloed volgens de minister verwaarloosbaar is, bestaat er echter geen reden om aan te nemen dat de bevindingen van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende akoestisch onderzoek, onjuist zijn.
2.4.2. Ten behoeve van het saneringsprogramma is onderzoek naar de geluidbelasting op gevoelige bestemmingen binnen de zones langs de Rijksweg A12 verricht door Dorsserblesgraaf. Dit onderzoek is neergelegd in rapport Ho.V2566.Ro2 van 8 maart 2004. De door de minister vastgestelde waarden voor de woning van [appellant] komen overeen met de geluidbelasting die volgens het onderzoek in 2015 te verwachten is. Het effect van de ovaalvormige bebouwing is niet meegenomen in het akoestisch onderzoek, maar uit indicatief onderzoek verricht in opdracht van de gemeente Pijnacker-Nootdorp blijkt dat de geluidbelasting als gevolg van deze bebouwing met maximaal 0,59 dB toeneemt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is of dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze toename van de geluidbelasting verwaarloosbaar is. [appellant] heeft verder geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet getwijfeld aan de bevindingen van het akoestisch onderzoek. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zijn besluit daarop niet heeft kunnen baseren.
2.5. Wat betreft de door [appellant] aangevoerde stelling dat zijn woning als gevolg van het besluit in waarde daalt, overweegt de Afdeling als volgt. De minister dient de vaststelling van de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting en maatregelen die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting aan de ter zake relevante bepalingen gesteld bij of krachtens de Wgh te toetsen. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het aspect van de waardevermindering geen belang is dat bij die toetsing kon worden betrokken. Anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt, kon de minister dit ook niet doen in het kader van de doelmatigheidstoets van artikel 3.5, eerste lid, van het Besluit geluidhinder. Het aspect van de waardevermindering zegt immers niets over de doelmatigheid van een maatregel zoals de plaatsing van een geluidscherm.
2.6. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Het beroep van [appellant] is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Binnema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012
589.