ECLI:NL:RVS:2012:BV9473

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010898/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • W. Sorgdrager
  • E. Helder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en vervanging van voorschriften van een revisievergunning voor een plantenextracten- en aromacompoundsfabriek

In deze zaak heeft de Raad van State op 21 maart 2012 uitspraak gedaan over het beroep van Pembroek B.V. tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren van 14 september 2010. Dit besluit betrof de intrekking en vervanging van de voorschriften van een eerder verleende revisievergunning voor een plantenextracten- en aromacompoundsfabriek aan de Industrieweg 22 te Loosdrecht. De intrekking was gebaseerd op de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer, die vereisen dat het bevoegd gezag regelmatig de vergunningvoorschriften herbeoordeelt in het licht van de ontwikkelingen op het gebied van milieu en technische mogelijkheden.

Pembroek B.V. stelde dat de nieuwe voorschriften onterecht waren opgelegd, omdat de effecten van eventuele calamiteiten binnen de inrichting zouden blijven en de voorschriften niet noodzakelijk waren. De Raad van State oordeelde echter dat het college in redelijkheid nieuwe voorschriften kon stellen, gezien de verouderde aard van de eerdere voorschriften en de noodzaak om de bescherming van het milieu te waarborgen. De Raad bevestigde dat de voorschriften niet alleen betrekking hadden op de externe veiligheid, maar ook op de bescherming van het milieu in bredere zin.

De Raad van State verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond, vernietigde enkele specifieke zinsneden in de voorschriften, maar wees het beroep voor het overige af. De uitspraak benadrukt het belang van actuele en adequate vergunningvoorschriften in het kader van milieubescherming en de verantwoordelijkheden van het bevoegd gezag.

Uitspraak

201010898/1/A4.
Datum uitspraak: 21 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Pembroek B.V., gevestigd te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren (hierna: Pembroek),
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2010 heeft het college met toepassing van artikel 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer de voorschriften van de bij besluit van 9 augustus 1996 verleende revisievergunning voor een plantenextracten- en aromacompoundsfabriek van Pembroek aan de Industrieweg 22 te Loosdrecht ingetrokken en vervangen door nieuwe voorschriften. Dit besluit is op 29 september 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft Pembroek bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Pembroek en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Pembroek en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met de zaak
201110517/1/A4ter zitting behandeld op 28 november 2011, waar Pembroek, vertegenwoordigd door mr. A. Collignon, advocaat te Amsterdam, [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.L. van den Puttelaar, ing. J. Winkel-Zwier en R.T.J. van Miltenburg, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag regelmatig bezien of de beperkingen waaronder een vergunning is verleend en de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Ingevolge het tweede lid wijzigt het bevoegd gezag de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, vult deze aan of trekt ze in, dan wel brengt alsnog aan de vergunning beperkingen aan of verbindt daaraan voorschriften, voor zover blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.22, vierde lid, en artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.3. Het college heeft bij het bestreden besluit voorschriften aan de vergunning verbonden, voornamelijk met betrekking tot de opslag van gassen en gevaarlijke stoffen binnen de inrichting en de bescherming van de bodem. Volgens het college waren de voorschriften behorende bij de vergunning van 9 augustus 1996 verouderd en zijn er in de afgelopen jaren nieuwe inzichten verkregen omtrent de bescherming van het milieu. Gelet daarop bestond volgens het college de noodzaak om nieuwe voorschriften aan de vergunning te verbinden.
Noodzaak tot aanpassing van de voorschriften en grondslag van de aanvraag
2.4. Pembroek stelt dat indien zich een calamiteit zou voordoen binnen de inrichting, de effecten daarvan hoofdzakelijk beperkt blijven tot binnen de grenzen van de inrichting. Vanwege die omstandigheid kon het college volgens Pembroek niet in redelijkheid aanleiding zien om nieuwe voorschriften te stellen. Daarnaast stelt zij bij de aanvraag om de vergunning van 9 augustus 1996 een zogenoemde vergunning op hoofdzaken te hebben aangevraagd. Door bij het bestreden besluit concrete voorschriften aan deze vergunning te verbinden verlaat het college de grondslag van de aanvraag, aldus Pembroek.
2.4.1. Het college heeft ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer de plicht om te bezien of de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu en ingevolge artikel 8:23, eerste lid, de bevoegdheid om in het belang van de bescherming van het milieu voorschriften aan een vergunning te verbinden. Ook indien zich geen gevolgen voor de externe veiligheid voordoen, kan er voor het bevoegd gezag reden bestaan om, gelet op deze artikelen, de aan een vergunning verbonden voorschriften te wijzigen.
De grondslag van de aanvraag wordt verlaten wanneer als gevolg van het verbinden van voorschriften of het gedeeltelijk weigeren van de vergunning, een andere inrichting dan die waarvoor vergunning is gevraagd moet worden geëxploiteerd. De keuze van het college om voor de inrichting van Pembroek meer concrete voorschriften te stellen dan de door haar gewenste globalere voorschriften op hoofdlijnen, betekent niet dat Pembroek een andere inrichting dan die waarvoor zij vergunning heeft gevraagd moet exploiteren, maar slechts dat concreter is vastgelegd onder welke voorwaarden zij haar inrichting moet exploiteren.
De beroepsgronden falen.
Ethanoltank - vergunningvoorschriften 10.1.1 tot en met 10.5.3
2.5. Pembroek stelt dat de tank met ethanol niet moet worden aangemerkt als opslagtank maar als procestank.
2.5.1. Het deskundigenbericht concludeert dat de ethanoltank ongeveer acht tot twaalf keer per jaar wordt gevuld, dat het ethanol wordt gebruikt bij het extractieproces dat plaatsvindt in aparte vaten en dat in de ethanoltank zelf geen chemische reactie plaatsvindt. Gelet op die omstandigheden heeft het college de tank - nog daargelaten de vraag of een andere conclusie tot het stellen van andere voorschriften had moeten leiden - terecht aangemerkt als opslagtank.
De beroepsgrond faalt.
2.6. In de vergunningvoorschriften 10.1.1 tot en met 10.1.4 is, kort weergegeven, bepaald dat de ethanoltank in de productieruimte moet voldoen aan de eisen van de richtlijn BRL K756 of aan een beschermingsniveau dat gelijkwaardig is aan een overeenkomstig die richtlijn geconstrueerde tank.
2.6.1. Pembroek stelt dat de voorschriften ten onrechte zijn gebaseerd op de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (hierna: PGS) 30, aangezien die richtlijn volgens haar niet van toepassing is op de opslag van ethanol. Voorts stelt Pembroek dat de voorschriften niet toepasbaar zijn op de ethanoltank omdat die van roestvast staal is, terwijl de richtlijn BRL K756 ziet op stalen tanks. Volgens Pembroek is roestvast staal geen staal.
2.6.2. Het deskundigenbericht concludeert dat in de richtlijn BRL K756 gangbare constructie-eisen voor tanks zijn opgenomen en dat de ethanoltank onder het toepassingsbereik van die richtlijn valt. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen. Dat in de PGS 30 wordt verwezen naar de richtlijn BRL K756, doet niet af aan de omstandigheid dat de richtlijn gangbare constructie-eisen bevat voor tanks zoals de ethanoltank bij Pembroek. Voor zover Pembroek bedoelt te betogen dat de richtlijn BRL K756 geen betrekking heeft op roestvast stalen tanks, mist het betoog feitelijke grondslag. Zoals ook in het deskundigenbericht is vermeld, is deze richtlijn onder meer van toepassing op tanks van roestvaste staalsoorten. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het college wat de aan de tank te stellen eisen niet bij de richtlijn BRL K756 heeft mogen aansluiten. Overigens biedt vergunningvoorschrift 10.1.3 de mogelijkheid voor Pembroek om aan te tonen dat de tank voldoet aan een gelijkwaardig beschermingsniveau.
De beroepsgrond faalt.
2.7. In de vergunningvoorschriften 10.2.1 tot en met 10.2.3 is, kort weergegeven, bepaald dat de ethanoltank moet zijn geaard en dat die aarding eens in de vijf jaar moet worden beproefd.
2.7.1. Pembroek stelt dat al een vijfjaarlijkse aardingsmeting wordt uitgevoerd, zodat deze voorschriften overbodig zijn.
2.7.2. Het deskundigenbericht concludeert dat de voorschriften in het belang van de bescherming van het milieu zijn en dat het voorschrijven van aarding gebruikelijk is ter voorkoming van brand bij de opslag van organische stoffen, waaronder ethanol, in een tank. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen en is van oordeel dat het college, gelet op deze conclusie, in het belang van de bescherming van het milieu de voorschriften 10.2.1 tot en met 10.2.3 aan de vergunning kon verbinden. De omstandigheid dat reeds aan de voorschriften wordt voldaan maakt dat niet anders.
De beroepsgrond faalt.
2.8. In de vergunningvoorschriften 10.3.1 en 10.3.2 heeft het college, naar de Afdeling begrijpt, voorgeschreven dat de elektrische pomp waarmee ethanol wordt overgepompt in vaten, moet zijn voorzien van een schakelaar en dat de elektromotor van de pomp moet zijn voorzien van een aparte schakelaar.
2.8.1. Het betoog van Pembroek dat deze voorschriften verplichten tot het aanbrengen van een vulpistool mist feitelijke grondslag aangezien dit niet uit de tekst blijkt en het college ook ter zitting heeft verklaard dat de voorschriften zien op de elektrische pomp en dat geen vulpistool hoeft te worden aangebracht indien die niet aanwezig is.
De beroepsgrond faalt.
2.8.2. Pembroek stelt voorts dat het voorschrijven van explosieveilige apparatuur, zoals de in de voorschriften 10.3.1 en 10.3.2 vermelde schakelaars, niet nodig is omdat er geen risico bestaat op explosies met een effectgebied buiten de inrichting en de tank niet is opgesteld in een zone 0, 1 of 2 overeenkomstig de gevarenzone-indeling voor gasontploffingsgevaar volgens de Nederlandse Praktijk Richtlijn 7910-1, te weten een zone waar kans is op een explosieve atmosfeer.
2.8.3. Het deskundigenbericht concludeert dat het ontstaan van een explosieve atmosfeer in de productieruimte waar de tank staat, niet is uit te sluiten. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan die conclusie te twijfelen. Reeds gelet daarop kon het college in redelijkheid voorschrijven dat de elektrische pomp en de elektromotor van de pomp van een schakelaar moeten zijn voorzien.
De beroepsgrond faalt.
2.9. De vergunningvoorschriften 10.4.1 tot en met 10.4.5 zien op de keuring van de ethanoltank.
2.9.1. Pembroek stelt dat het college deze voorschriften niet mocht stellen omdat zij zijn gebaseerd op de PGS 30, die volgens haar niet van toepassing is op de opslag van ethanol.
2.9.2. De voorschriften betreffen keuringscriteria die afkomstig zijn uit de richtlijn BRL KC-111. Het deskundigenbericht concludeert dat deze richtlijn een algemeen aanvaardbare norm bevat die gebruikelijk is voor de opslag van gevaarlijke stoffen in tanks en dat deze richtlijn van toepassing is op tanks zoals de ethanoltank bij Pembroek. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen. Daargelaten de vraag of de PGS 30 van toepassing is of niet, kon het college gelet op het voorgaande in redelijkheid de keuringscriteria uit de richtlijn BRL KC-111 voorschrijven voor de ethanoltank.
De beroepsgrond faalt.
2.10. De vergunningvoorschriften 10.5.1 tot en met 10.5.3 gaan over het ledigen en schoonmaken van de tank wanneer deze buiten gebruik wordt gesteld.
2.10.1. Pembroek stelt ook met betrekking tot deze voorschriften, dat zij ten onrechte zijn gebaseerd op de PGS 30, die volgens haar niet van toepassing is op de ethanoltank. Daarnaast stelt zij dat de voorschriften overbodig zijn omdat de ethanoltank, anders dan waar het college volgens haar van uitgaat, niet kan corroderen.
2.10.2. Het deskundigenbericht concludeert dat de voorschriften zijn ontleend aan de richtlijn BRL K905, die de meest recente milieuhygiënische inzichten weergeeft op het gebied van het reinigen van tanks en dat de ethanoltank binnen het toepassingsbereik van deze richtlijn valt. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze conclusies te twijfelen. Daargelaten zowel de vraag of de PGS 30 van toepassing is of niet, als de vraag of de tank kan corroderen of niet, kon het college gelet op het voorgaande in redelijkheid de voorschriften 10.5.1 tot en met 10.5.3 aan de vergunning verbinden.
De beroepsgrond faalt.
Lossen van ethanol - vergunningvoorschriften 10.6.1 tot en met 10.6.3
2.11. Ingevolge voorschrift 10.6.2 dient de tankwagen tijdens het lossen van ethanol met de cabine in de rijrichting naar de openbare weg te staan.
2.11.1. Pembroek stelt dat dit voorschrift niet in het belang van de veiligheid is, aangezien de uitrit volgens haar onder afschot richting de openbare weg loopt en bij een calamiteit uitstromend ethanol onder de cabine van de tankwagen kan stromen waardoor de chauffeur niet meer in de cabine kan komen om weg te rijden.
2.11.2. Het college betwist, in zijn reactie op het deskundigenbericht, dat het afschot richting de openbare weg loopt. Volgens het college moet de tankwagen voorts, ongeacht de richting van het afschot, met de cabine in de rijrichting naar de openbare weg staan om bij een calamiteit snel te kunnen wegrijden. Wanneer de tankwagen andersom zou staan, kan die alleen verder het binnenterrein op rijden, wat gevaar voor de tankwagen zelf oplevert en verhindert dat de brandweer het binnenterrein kan bereiken, aldus het college. Ter zitting heeft het college opgemerkt dat door de plaatsing van een opvangbak onder het vulpunt eenvoudig kan worden voorkomen dat uitstromend ethanol onder de tankwagen of elders op het terrein kan stromen.
2.11.3. Gelet op de risico's wanneer de tankwagen niet tijdig kan wegrijden, heeft het college op goede gronden kunnen voorschrijven dat de tankwagen in het belang van de bescherming van het milieu met de cabine in de rijrichting van de openbare weg moet worden opgesteld.
De beroepsgrond faalt.
Opslag van gasflessen - vergunningvoorschriften 11.1.1 tot en met 11.1.5
2.12. Ingevolge voorschrift 11.1.1 mag er in totaal maximaal 1.500 l waterinhoud aan gassen in cilinders van een maximale waterinhoud van 50 l per gasfles worden opgeslagen.
2.12.1. De stelling van Pembroek dat voorschrift 11.1.1 onnodig bezwarend is en niet aansluit bij de praktijk, mist feitelijke grondslag, gelet op de conclusie in het deskundigenbericht dat in de praktijk binnen de inrichting enkel gebruik wordt gemaakt van gasflessen met een waterinhoud van 50 l. Pembroek heeft deze conclusie niet betwist.
2.13. Ingevolge voorschrift 11.1.3, laatste volzin, mogen gasflessen, behalve op één laskar geplaatste gasflessen, niet voorkomen buiten de locatie die volgens tekening B654.B01 voor gasflessen is bestemd.
2.13.1. Volgens Pembroek is de beperking tot één laskar onnodig bezwarend.
2.13.2. In de aanvraag van de vergunning van 9 augustus 1996 zijn drie laskarren aangevraagd. Ter zitting heeft het college meegedeeld dat het geen bezwaar tegen de aanwezigheid van drie laskarren heeft. Nu het college hiermee te kennen geeft de beperking tot één laskar in voorschrift 11.1.3 niet nodig te achten in het belang van de bescherming van het milieu, is het bestreden besluit wat betreft dit voorschrift in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig tot stand gekomen.
De beroepsgrond slaagt.
2.14. In de voorschriften 11.1.4 en 11.1.5 is bepaald dat de opslag van gasfessen moet voldoen aan de voorschriften van paragraaf 6.2 van de PGS 15, met uitzondering van voorschrift 6.2.7, en aan de voorschriften van hoofdstuk 3 van de PGS 15, met uitzondering van de paragrafen 3.3, 3.8, 3.9, 3.10, 3.12, 3.13, 3.14 en 3.24.
2.14.1. Pembroek voert aan dat het college geen aansluiting had mogen zoeken bij de PGS 15 omdat deze richtlijn ten tijde van het verlenen van de vergunning in 1996 nog niet bestond. Volgens Pembroek had het college enkel de voorganger van de PGS 15, te weten de CPR 15 als uitgangspunt mogen nemen.
2.14.2. Het bestreden besluit houdt de actualisatie in van de in 1996 verleende vergunning. Gelet op artikel 8.22, vierde lid, en artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer en gelet op tabel 2 van de bijlage van de Regeling aanwijzing BBT-documenten waarin de PGS 15 is opgenomen als document waarmee het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking genomen beste beschikbare technieken rekening houdt, diende het college met de PGS 15 rekening te houden. De PGS 15 zelf houdt er overigens, kort weergegeven, rekening mee dat reeds bestaande installaties niet altijd aan alle in de PGS 15 geformuleerde eisen hoeven te voldoen.
De beroepsgrond faalt.
2.15. Volgens Pembroek zijn alle gasflessen binnen de inrichting werkvoorraad en worden er geen gasflessen opgeslagen, zodat de PGS 15, die ziet op de opslag van gasflessen, niet van toepassing is.
2.15.1. Het begrip werkvoorraad als bedoeld in de PGS 15 ziet kort weergegeven op de voorraad die in de productieruimte of nabij een procesinstallatie staat opgesteld en die wat betreft grootte is afgestemd op de voor één dag of één batch benodigde hoeveelheid. De bij Pembroek aanwezige gasflessen staan opgesteld in een aparte ruimte waar de helft van de flessen permanent is aangesloten op een leiding en de andere helft als reservefles aanwezig is. Gelet daarop gaat het niet om een werkvoorraad, maar om opslag, zodat het college aansluiting kon zoeken bij de PGS 15.
De beroepsgrond faalt.
Opslag en aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in emballage - vergunningvoorschriften 12.1.1 tot en met 12.4.10
2.16. In de vergunningvoorschriften 12.1.1 en 12.1.2 heeft het college verschillende voorschriften uit de PGS 15 van toepassing verklaard op de opslag en aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in emballage binnen de inrichting. Het college heeft daarnaast in vergunningvoorschrift 12.3.1 enkele voorschriften uit de PGS 15 van toepassing verklaard op de opslagvoorzieningen en in vergunningvoorschrift 12.4.2 op de productieruimten.
2.16.1. De stelling, die Pembroek ook met betrekking tot gevaarlijke stoffen aanvoert, dat het college geen aansluiting had mogen zoeken bij de PGS 15, faalt gelet op hetgeen onder 2.14.2 reeds is overwogen.
2.16.2. Pembroek voert voorts aan dat de PGS 15 niet van toepassing is op de productieruimten, omdat daarin geen opslag van gevaarlijke stoffen plaatsvindt maar slechts werkvoorraad aanwezig is.
2.16.3. Uit de toelichting bij voorschrift 3.1.4 van de PGS 15 volgt dat weliswaar geen sprake is van een opslagvoorziening indien in een ruimte zowel opslag van verpakte gevaarlijke stoffen als aftap- of overtapwerkzaamheden van gevaarlijke stoffen plaatsvinden, maar dat in dergelijke situaties wel deels voorschriften kunnen worden ontleend aan de PGS 15. Gelet op die toelichting kon het college in redelijkheid voorschriften uit de PGS 15 op de productieruimten van toepassing verklaren.
De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
2.17. Volgens vergunningsvoorschrift 12.4.3 moeten de productieruimten voldoen aan beschermingsniveau 1 conform paragraaf 4.5 van de PGS 15. Volgens vergunningvoorschrift 12.4.4 mag ook een vergelijkbare voorziening met eenzelfde veiligheidsniveau worden verwezenlijkt.
2.17.1. Pembroek voert aan dat ten onrechte beschermingsniveau 1 is voorgeschreven. Volgens haar is er geen verhoogd risico op brand of explosie en had, gezien de aanwezige vuurlast van de inrichting en het berekende effectgebied, beschermingsniveau 3 voorgeschreven moeten worden. Bovendien brengt het moeten behalen van beschermingsniveau 1 volgens haar onevenredig hoge kosten mee en zouden de productieruimten zes maanden lang buiten gebruik moeten worden gesteld.
2.17.2. Het deskundigenbericht concludeert dat zowel binnen de galenica-productieruimte als binnen de aroma-productieruimte meer dan 10 ton gevaarlijke stoffen met ADR-klasse 3 en een vlampunt van 61 °C of lager, wordt opgeslagen. Gelet op deze conclusie, die door Pembroek niet wordt betwist, is voor deze stoffen ingevolge tabel 4 van hoofdstuk 4 van de PGS 15, beschermingsniveau 1 vereist. Reeds daarom kon het college in redelijkheid het voldoen aan beschermingsniveau 1 voorschrijven, daargelaten of zich een verhoogd risico op brand of explosie zou voordoen.
Pembroek heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat, om beschermingsniveau 1 te halen of een vergelijkbare voorziening met eenzelfde veiligheidsniveau, onevenredig hoge kosten moeten worden gemaakt en dat de productieruimten zes maanden lang niet kunnen worden gebruikt.
De beroepsgrond faalt.
Brandwerendheid - vergunningvoorschrift 12.4.7
2.18. In vergunningvoorschrift 12.4.7 is bepaald dat de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) van de productieruimten naar een andere ruimte tenminste 30 minuten moet bedragen en dat de wanden, het dak en de draagconstructie van de productieruimte een brandwerendheid van ten minste 30 minuten moeten bezitten. Brandwerendheid is op blz. 14 van de vergunning gedefinieerd als het aantal minuten dat een constructie haar functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting.
2.18.1. Pembroek stelt dat voorschrift 12.4.7 onnodig bezwarend is, wat betreft de eis dat het dak en de draagconstructie een brandwerendheid van ten minste 30 minuten moeten bezitten, omdat volgens haar daarvoor ingrijpende bouwkundige aanpassingen moeten worden gemaakt.
2.18.2. Het college stelt zich, onder verwijzing naar de tekeningen met kenmerk 645.B01 die horen bij de bouwvergunning voor het bedrijfspand, op het standpunt dat de productieruimte ingevolge die bouwvergunning reeds een brandwerendheid van ten minste 30 minuten heeft of moet hebben. Pembroek heeft dit standpunt niet met concrete argumenten bestreden. Reeds gelet hierop kan voorschrift 12.4.7 niet als onnodig bezwarend worden beschouwd.
De beroepsgrond faalt.
Bodem - vergunningvoorschriften 2.1.4 en 3.1.1 tot en met 3.3.1
2.19. In vergunningvoorschrift 2.1.4 is bepaald dat vloeibare afvalstoffen moeten zijn geplaatst op een vloeistofdichte voorziening en dat de voorziening tegen inregenen dient te worden beschermd.
2.19.1. Pembroek voert aan dat binnen de inrichting geen vloeibare bodembedreigende afvalstoffen vrijkomen en dat voorschrift 2.1.4 daarom overbodig is.
2.19.2. Het deskundigenbericht concludeert dat binnen de inrichting afval vrijkomt in de vorm van plantaardige materialen die zijn doordrenkt met alcoholmengsels en dat deze materialen bodembelastend zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze, door Pembroek niet bestreden, conclusie te twijfelen. Gelet daarop kon het college in redelijkheid voorschrijven dat deze materialen op een vloeistofdichte voorziening moeten worden geplaatst.
De beroepsgrond faalt.
2.20. Pembroek kan zich niet verenigen met de eerste zin van paragraaf 3.1 van de vergunningvoorschriften. Deze zin luidt: "Afdeling 2.4 Bodem van het Activiteitenbesluit en de bijbehorende ministeriële regeling is van kracht." Deze volzin heeft evenwel slechts informatieve betekenis en is derhalve geen bindend onderdeel van de voorschriften, zodat deze zin niet voor beroep vatbaar is.
De beroepsgrond faalt.
2.21. Volgens vergunningvoorschrift 3.1.1 moeten de activiteiten binnen het laboratorium plaatsvinden boven een bodembeschermende voorziening om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren.
2.21.1. Pembroek stelt dat het college in voorschrift 3.1.1 ten onrechte een verwaarloosbaar bodemrisico heeft voorgeschreven, omdat de Nederlandse richtlijn bodembescherming (hierna: NRB) niet van toepassing is op de activiteiten binnen het laboratorium. Voorts stelt zij dat een verwaarloosbaar bodemrisico niet kan worden gevergd.
2.21.2. Het deskundigenbericht concludeert dat in het laboratorium wordt gewerkt met bodembelastende stoffen, zodat de NRB van toepassing is. Voorts wordt geconcludeerd dat het voorschrijven van een verwaarloosbaar bodemrisico in overeenstemming is met de NRB. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze conclusies te twijfelen. Pembroek heeft verder niet toegelicht waarom het vergen van een verwaarloosbaar bodemrisico onredelijk is. Gelet op het voorgaande kon het college in redelijkheid voorschrijven dat de activiteiten binnen het laboratorium boven een bodembeschermende voorziening moeten plaatsvinden.
De beroepsgrond faalt.
2.22. Ingevolge vergunningvoorschrift 3.2.1 moeten de bodembeschermende voorzieningen in de bestaande ondergrondse rioleringen ten minste een aanvaardbaar bodemrisico (eindemissiescore 2) conform de NRB waarborgen.
Ingevolge voorschrift 3.2.2 moet, kort weergegeven, de bestaande bedrijfsriolering lekdicht zijn uitgevoerd.
In voorschrift 3.2.3 is de inspectie op lekdichtheid van de bedrijfsriolering geregeld.
2.22.1. Pembroek stelt dat de voorschriften 3.2.1 en 3.2.2 buitenproportioneel zijn omdat het om een bestaande riolering gaat. Zij stelt dat het voorschrijven van een lekdichte uitvoering van de riolering met bijbehorend onderhouds- en inspectieprotocol geen grondslag in de NRB vindt.
2.22.2. In paragraaf 2.2 van deel B2 van de NRB wordt onder meer aandacht besteed aan bedrijfsrioleringen. Vermeld wordt dat voor bestaande rioleringen geen emissiescore lager dan 2 kan worden gerealiseerd. Verder wordt vermeld dat een goede inspectie en onderhoud van belang zijn om lekkages te voorkomen of tijdig te constateren. Het deskundigenbericht concludeert dat de voorschriften 3.2.2 en 3.2.3 in overeenstemming met de NRB zijn en dat een aanvaardbaar bodemrisico (eindemissiescore 2) te bereiken is door een lekdichte riolering en het uitvoeren van rioolinspecties als voorgeschreven in deze voorschriften. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze conclusies te twijfelen. Gelet op het voorgaande kon het college de voorschriften 3.2.1 tot en met 3.2.3 in redelijkheid in het belang van de bescherming van het milieu aan de vergunning verbinden.
De beroepsgrond faalt.
2.23. Ingevolge voorschrift 3.3.1 moet, kort weergegeven, bij beëindiging van de inrichting een bodemonderzoek worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 2.11 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim).
2.23.1. Pembroek stelt dat niet aan voorschrift 3.3.1 voldaan kan worden omdat de aanwezige vloerconstructie het uitvoeren van een eindsituatieonderzoek in de weg staat.
2.23.2. Het deskundigenbericht concludeert dat het opnemen van een eindsituatieonderzoek in de vergunningvoorschriften gebruikelijk is en dat dit in overeenstemming met de NRB is. Voorts wordt geconcludeerd dat de aanwezige vloerconstructie het bodemonderzoek niet in de weg staat. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen. Het college kon gelet op die conclusies in redelijkheid een eindsituatieonderzoek voorschrijven.
De beroepsgrond faalt.
2.24. In vergunningvoorschrift 12.4.2 is onder meer bepaald dat de vloer ter plaatse van de stellages niet in open verbinding mag worden gebracht met een riolering of met het oppervlaktewater zonder vooraf toestemming van het bevoegd gezag.
2.24.1. Pembroek is ervoor beducht dat voorschrift 12.4.2 haar verplicht elke keer dat reguliere schoonmaakwerkzaamheden plaatsvinden, vooraf toestemming aan het bevoegd gezag te vragen om het schrobwater te laten weglopen.
2.24.2. Het college stelt zich op het standpunt dat dit voorschrift is bedoeld voor de situatie dat door een calamiteit gevaarlijke stoffen zijn gemorst die niet zonder voorafgaande toestemming op het riool mogen worden geloosd. Volgens het college is niet bedoeld dat toestemming aan het bevoegd gezag moet worden gevraagd voor het laten weglopen van schrobwater na schoonmaakwerkzaamheden. Mede gelet hierop moet het voorschrift aldus worden begrepen dat, zoals Pembroek wenst, het is toegestaan om bij reguliere schoonmaakwerkzaamheden zonder toestemming van het bevoegd gezag schrobwater te laten weglopen.
De beroepsgrond faalt.
Afvalwater - vergunningvoorschriften 4.1.1 tot en met 4.2.3
2.25. In vergunningvoorschrift 4.1.3 is onder meer bepaald dat bedrijfsafvalwater waarvan de zuurgraad uitgedrukt in pH-eenheden lager dan 6,5 is en waarvan de hoeveelheid onopgeloste bestanddelen meer dan 50 mg/l bedraagt, niet op een openbaar riool mag worden geloosd.
2.25.1. Volgens Pembroek is de pH-waarde van 6,5 niet haalbaar omdat het te lozen water soms zuurder is. Daarnaast is volgens Pembroek de lozingseis van 50 mg/l onopgeloste bestanddelen niet bedoeld voor lozingen op het riool en niet haalbaar aangezien het voorschrift volgens haar ook geldt voor het huishoudelijk afvalwater.
2.25.2. Het deskundigenbericht concludeert dat de waarde van 6,5 pH gebruikelijk is en dat die waarde in het belang van de bescherming van de riolering is. Voorts wordt geconcludeerd dat, hoewel het aannemelijk is dat er bij Pembroek een fluctuatie van de zuurgraad optreedt, verwacht mag worden dat een zuurgraad lager dan 6,5 niet continu zal optreden. Gelet daarop zou door bijvoorbeeld het opvangen van een deel van het bedrijfsafvalwater in een opvangvoorziening aan het voorschrift kunnen worden voldaan, aldus het deskundigenbericht. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen. Pembroek heeft, in het licht van de conclusies in het deskundigenbericht, niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van 6,5 pH niet haalbaar is. Gelet daarop kon het college deze waarde in redelijkheid in het belang van de bescherming van het milieu voorschrijven.
De beroepsgrond faalt.
2.25.3. Het betoog van Pembroek dat voorschrift 4.1.3 ook van toepassing is op het huishoudelijk afvalwater, mist feitelijke grondslag aangezien uit de tekst uitdrukkelijk blijkt dat het voorschrift uitsluitend op bedrijfsafvalwater ziet.
2.25.4. Het deskundigenbericht concludeert dat de activiteiten bij Pembroek en de samenstelling van het afvalwater niet verklaren waarom de lozingseis van 50 mg/l onopgeloste bestanddelen niet zou kunnen worden gehaald. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen. Afgezien van het argument dat voorschrift 4.1.3 ook van toepassing is op het huishoudelijk afvalwater, heeft Pembroek niet toegelicht waarom de lozingseis niet haalbaar is. Aangezien het voorschrift uitsluitend van toepassing is op het bedrijfsafvalwater, geeft het beroep van Pembroek in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de lozingseis van 50 mg/l onopgeloste bestanddelen niet haalbaar is.
De beroepsgrond faalt.
2.26. In vergunningvoorschrift 4.2.1 zijn emissiegrenswaarden neergelegd voor het afvalwater afkomstig van het laboratorium.
Ingevolge de voorschriften 4.2.2 en 4.2.3 moet Pembroek gedragsvoorschriften opstellen en voorzieningen treffen ter voorkoming van nadelige gevolgen voor het milieu vanwege het lozen van bedrijfsafvalwater afkomstig van het laboratorium.
2.26.1. Volgens Pembroek zijn deze voorschriften niet bedoeld voor het soort laboratorium als bij Pembroek en daarom onnodig bezwarend.
2.26.2. Het college heeft deze voorschriften ontleend aan de voorschriften die in het Barim (paragraaf 4.8.10) en in de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, voor laboratoria en praktijkruimten zijn gesteld. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet heeft kunnen aansluiten bij deze voorschriften, temeer nu uit de toelichting bij artikel 4.122 van het Barim (Stb. 2009, 479, blz. 86) blijkt dat deze voorschriften zijn gesteld onder meer met het oog op laboratoria voor interne kwaliteits- of productcontrole, zoals het laboratorium bij Pembroek.
De beroepsgrond faalt.
Geur - vergunningvoorschrift 8.2.1
2.27. Ingevolge voorschrift 8.2.1 moet Pembroek maatregelen of voorzieningen treffen ter voorkoming van geuroverlast en ter beperking van geurwaarneming buiten de inrichting.
2.27.1. Volgens Pembroek is dit voorschrift niet naleefbaar en rechtsonzeker omdat het begrip geurwaarneming niet objectief is.
2.27.2. Het deskundigenbericht concludeert dat het werken met aroma's kan leiden tot geurwaarneming buiten de inrichting. Ter zitting heeft het college verklaard dat er buiten de inrichting geur kan worden waargenomen maar dat er geen klachten bekend zijn over geurhinder. Uit voorschrift 8.2.1 blijkt niet in hoeverre Pembroek de geurwaarneming moet beperken en wat zij daartoe moet doen. Gelet daarop is het voorschrift in strijd met de rechtszekerheid voor zover het betrekking heeft op de beperking van geurwaarneming.
De beroepsgrond slaagt.
Procesinstallaties - vergunningvoorschriften 15.1.1 tot en met 15.3.5
2.28. Pembroek voert aan dat de voorschriften in hoofdstuk 15 van de vergunningvoorschriften onnodig bezwarend zijn. Volgens Pembroek zijn deze voorschriften niet van toepassing op de procesinstallaties zoals die binnen de inrichting aanwezig zijn, maar zijn dergelijke voorschriften bedoeld voor de petrochemische industrie.
2.28.1. Het college stelt zich op het standpunt dat deze voorschriften gebruikelijk zijn voor activiteiten waarbij procesvaten met gevaarlijke stoffen worden verwarmd of onder druk komen.
2.28.2. Het deskundigenbericht bevestigt het standpunt van het college. Het concludeert dat binnen de inrichting gevaarlijke stoffen in procesvaten en procesinstallaties aanwezig zijn en dat sommige procesactiviteiten verwarmd plaatsvinden. Gelet op deze constateringen, die door Pembroek niet worden betwist, kon het college hoofdstuk 15 van de voorschriften in redelijkheid aan de vergunning verbinden met betrekking tot de bij Pembroek aanwezige procesinstallaties. Voorts heeft Pembroek niet onderbouwd waarom de voorschriften volgens haar onnodig bezwarend zijn.
De beroepsgrond faalt.
Registratie van stoffen - vergunningvoorschriften 1.3.1, 1.3.2, 9.1.1 en 9.1.2.
2.29. Ingevolge vergunningvoorschrift 1.3.1 moet een actueel journaal aanwezig zijn en worden bijgehouden van de opslag en of aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in emballage, indien meer dan 2.500 kg per ruimte of tanks met een inhoud van meer dan 5 m3.
In voorschrift 1.3.2 is bepaald dat het journaal direct toegankelijk moet zijn voor het bevoegd gezag en/of hulpverlenende diensten en is opgenomen welke onderdelen het moet bevatten.
In de voorschriften 9.1.1 en 9.1.2 is bepaald dat een overzicht van alle voorraden en het gebruik van grond- en hulpstoffen gedurende drie jaar ter inzage beschikbaar dient te zijn voor het bevoegd gezag.
2.29.1. Volgens Pembroek zijn deze voorschriften over de registratie en codering van gevaarlijke en niet-gevaarlijke stoffen binnen de inrichting niet nodig in het belang van de bescherming van het milieu omdat volgens haar ongevallen met gevaarlijke stoffen niet leiden tot effecten buiten de inrichting.
2.29.2. Daargelaten of een ongeval kan leiden tot effecten buiten de inrichting, is het in het belang van de bescherming van het milieu dat bekend is welke stoffen bij een ongeval kunnen vrijkomen en welke stoffen waar aanwezig zijn. Gelet daarop kon het college in redelijkheid voorschriften met betrekking tot de registratie en codering van stoffen aan de vergunning verbinden.
De beroepsgrond faalt.
2.29.3. Pembroek stelt met betrekking tot voorschrift 1.3.1 dat onduidelijk is of dit voorschrift alleen betrekking heeft op opslag in emballage of ook op opslag in tanks.
2.29.4. De Afdeling begrijpt het voorschrift aldus dat een journaal moet worden bijgehouden van de stoffen zowel in emballage als in tanks. Ter zitting heeft het college bevestigd dat dit juist is. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat onduidelijk is waar dit voorschrift betrekking op heeft.
De beroepsgrond faalt.
2.29.5. Pembroek stelt dat het bijhouden van een journaal niet uitvoerbaar is omdat het productieproces dynamisch is. Pembroek heeft dit niet aannemelijk gemaakt.
De beroepsgrond faalt.
2.29.6. Volgens Pembroek is niet duidelijk wat in voorschrift 9.1.1 wordt bedoeld met het gebruik van stoffen. Naar de Afdeling begrijpt, moet ingevolge dit voorschrift een overzicht beschikbaar zijn van de aanwezige voorraden en de aanwezige grond- en hulpstoffen. Niet is gebleken dat het voorschrift onduidelijk is.
De beroepsgrond faalt.
Inspectie- en onderhoudsplan voor tanks groter dan 5 m3 en leidingen - vergunningvoorschriften 1.2.1 en 1.2.2
2.30. Ingevolge voorschrift 1.2.1, voor zover van belang, moet het inspectie- en onderhoudsplan ten minste de onder- en bovengrondse leidingen en appendages bevatten, alsmede tanks met een inhoud groter van 5 m3 gevaarlijke stoffen.
Ingevolge voorschrift 1.2.2, voor zover van belang, moet de wijze van uitvoering en frequenties van inspecties, keuringen, onderhoud en reparaties worden geregistreerd van het onderdeel leidingen.
2.30.1. Volgens Pembroek moet 'leidingen' in deze voorschriften worden vervangen door 'bovengrondse vaste niet doorgelaste RVS leidingen' en moet 'tanks met een inhoud groter dan 5 m3 gevaarlijke stoffen' in voorschrift 1.2.1 worden vervangen door 'opslagtanks met een inhoud groter dan 5 m3 gevaarlijke stoffen, niet zijnde RVS (productie) tanks'.
2.30.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de voorschriften van toepassing dienen te zijn op alle leidingen en tanks zoals omschreven in de voorschriften.
2.30.3. Het deskundigenbericht concludeert dat de aanwezige tanks en leidingen gevaarlijke stoffen kunnen bevatten en, ongeacht de uitvoering qua inhoud en materiaal, zijn aan te merken als milieurelevante installaties en voorzieningen. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen. Gelet daarop kon het college in redelijkheid de voorschriften 1.2.1 en 1.2.2 van toepassing verklaren op alle tanks groter dan 5 m3 en op alle leidingen.
De beroepsgrond faalt.
Vergunningvoorschriften 13.1.2 en 13.1.3
2.31. De vergunningvoorschriften 13.1.2 en 13.1.3 zijn van toepassing op de aroma-productieruimte.
In voorschrift 13.1.2 is bepaald dat het vrijkomen en verspreiden van schadelijke of hinderlijke dampen, gassen, vloeibare of vaste stoffen moet worden voorkomen.
In voorschrift 13.1.3 is bepaald dat zich in de vloer geen openingen mogen bevinden die in directe verbinding staan of kunnen worden gebracht met de riolering, tenzij gewaarborgd wordt dat bij calamiteiten geen stoffen in de riolering terecht komen.
2.31.1. Pembroek stelt dat deze voorschriften niet naleefbaar zijn.
2.31.2. Het deskundigenbericht concludeert dat maatregelen mogelijk zijn om het vrijkomen van dampen, gassen en stoffen te voorkomen. Mede gelet op die conclusie ziet de Afdeling in de niet toegelichte stelling van Pembroek dat voorschrift 13.1.2 niet naleefbaar is, geen aanleiding voor het oordeel dat het college dit voorschrift niet in redelijkheid kon stellen.
De beroepsgrond faalt.
2.31.3. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat de aansluitingen op de riolering permanent zijn afgesloten door middel van ballonafsluiters en alleen ten behoeve van schoonmaakwerkzaamheden worden geopend. Gelet op de omstandigheid dat de vloer zich niet in directe verbinding met de riolering bevindt en bij een calamiteit gewaarborgd is dat geen stoffen in de riolering terecht komen, kan niet worden gesteld dat voorschrift 13.1.3 niet naleefbaar is.
De beroepsgrond faalt.
Overige gronden
2.32. Voor zover Pembroek zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar door haar over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen, zonder redenen aan te voeren waarom de reactie die het college daarop heeft gegeven onjuist zou zijn, overweegt de Afdeling dat het beroep in zoverre geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit onjuist is.
De Afdeling heeft in het beroepschrift van Pembroek voor het overige geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat bepaalde onderdelen van het bestreden besluit onrechtmatig zijn.
Conclusie
2.33. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 14 september 2010 dient te worden vernietigd voor zover het de zinsnede "en ter beperking van geurwaarneming" in voorschrift 8.2.1 en de laatste volzin van voorschrift 11.1.3 betreft. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf voorziend de laatste volzin van voorschrift 11.1.3 te vervangen. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Proceskosten
2.34. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Het verzoek om het college te veroordelen in de kosten van het meebrengen van deskundigen ter zitting, volgens opgave van Pembroek de deskundigen [deskundigen], wordt afgewezen, reeds omdat van het meebrengen van deze deskundigen niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mededeling is gedaan. Van het meebrengen van Van der Ploeg is in het geheel geen mededeling gedaan en van de overige drie personen is in strijd met artikel 8:60, vierde lid, bij de mededeling niet de woonplaats vermeld. Bovendien zijn deze overige drie personen werkzaam bij adviesbureau LBP/Sight, welk bureau als rechtsbijstandverlener, en niet als deskundige, namens Pembroek het beroepschrift heeft ingediend.
Ten aanzien van het verzoek van Pembroek om het college te veroordelen in de kosten van het opmaken van deskundigenrapporten door LBP/Sight, overweegt de Afdeling het volgende. Naar moet worden aangenomen doelt Pembroek met de deskundigenrapporten van LBP/Sight op het door LBP/Sight ingediende beroepschrift met bijlagen en de door LBP/Sight ingediende nadere stukken. Deze documenten kunnen niet als deskundigenrapport worden aangemerkt aangezien zij zijn opgesteld in het kader van beroepsmatige rechtsbijstandverlening. Reeds daarom wordt het verzoek afgewezen om het college te veroordelen in de kosten van het opmaken van deze stukken als deskundigenrapport. De kosten van het opstellen van de rapporten van Save en MSC komen wel voor vergoeding in aanmerking, ten bedrage van € 1.650,00.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren van 14 september 2010, kenmerk Mv 2010-01, voor zover het de zinsnede "en ter beperking van geurwaarneming" in voorschrift 8.2.1 en de laatste volzin van voorschrift 11.1.3 betreft;
III. bepaalt dat de laatste volzin van voorschrift 11.1.3 van de vergunning van 14 september 2010 als volgt komt te luiden:
"Gasflessen, met uitzondering van ten hoogste op drie laskarren geplaatste gasflessen, komen buiten de locatie bestemd voor gasflessen (tekening B654.B01) niet voor.";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 14 september 2010 voor zover dat is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Pembroek B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.771,81 (zegge: tweeduizend zevenhonderdeenenzeventig euro en eenentachtig cent), waarvan € 1.092,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Pembroek B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012
262-689.