ECLI:NL:RVS:2012:BV9464

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201106008/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bouwvergunning voor vleesvarkensstal in Liessel

In deze zaak gaat het om de intrekking van een bouwvergunning die op 5 december 2001 was verleend aan [appellant] voor de oprichting van een vleesvarkensstal aan de [locatie] te Liessel. Het college van burgemeester en wethouders van Deurne heeft op 19 mei 2009 besloten deze bouwvergunning in te trekken, omdat er binnen de wettelijk vastgestelde termijn van 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning geen begin was gemaakt met de bouwwerkzaamheden. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen deze intrekking ongegrond op 1 maart 2010. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft op 15 april 2011 het beroep van [appellant] tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

[Appellant] heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij aanvoert dat het college in redelijkheid niet tot intrekking had mogen overgaan. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ontwikkelingen in de varkenssector voor zijn rekening komen en dat hij geen concrete plannen had om met de bouw te beginnen. De Raad van State heeft de zaak op 16 februari 2012 behandeld, waarbij [appellant] in persoon aanwezig was en het college vertegenwoordigd werd door mr. R.E.H.G. Paping-Driessen.

De Raad van State overweegt dat de intrekking van een bouwvergunning geen verplichting maar een bevoegdheid is. Het college moet bij het gebruik van deze bevoegdheid alle relevante belangen afwegen. In dit geval heeft het college terecht vastgesteld dat er geen gebruik was gemaakt van de bouwvergunning binnen de gestelde termijn en dat de omstandigheden in de varkenssector geen reden vormden om van de intrekking af te zien. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing van het college om de bouwvergunning in te trekken wordt daarmee bevestigd.

Uitspraak

201106008/1/A4.
Datum uitspraak: 21 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Liessel, gemeente Deurne,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 april 2011 in zaak nr. 10/1115 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Deurne.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2009 heeft het college de op 5 december 2001 aan [appellant] verleende bouwvergunning voor het oprichten van een vleesvarkensstal aan de [locatie] te Liessel (hierna: de bouwvergunning) ingetrokken.
Bij besluit van 1 maart 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 juni 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2012, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.E.H.G. Paping-Driessen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden. Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder a (oud), van de bouwverordening van de gemeente Deurne bedraagt deze termijn 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning.
2.2. Vast staat dat binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de op 5 december 2001 verleende bouwvergunning geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden. Het college was dan ook bevoegd om de bouwvergunning in te trekken.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, na afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik had mogen maken. [appellant] betoogt in dit verband dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ontwikkelingen in de varkenssector voor risico van [appellant] komen, nu het college in die omstandigheid eerder wel aanleiding heeft gezien om niet over te gaan tot intrekking. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlening van de bouwvergunning noch de feitelijke uitvoering van de bouwwerkzaamheden afhankelijk was van de uitkomst van onderhandelingen inzake bedrijfsbeëindiging. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat [appellant] op enig moment concrete plannen had om met de bouw te beginnen, gelet op de door hem gevraagde en krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning, de aankoop van ammoniakrechten en de verkregen ontheffing op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998).
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 mei 2006 in zaak nr.
200504650/1) is intrekking van een bouwvergunning geen verplichting maar een bevoegdheid. Bij gebruikmaking van die bevoegdheid moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en afgewogen. Daartoe behoren naast de door het college gestelde belangen ook de financiële belangen van de vergunninghouder. In dat kader dient tevens de vraag te worden beantwoord of het niet tijdig gebruik maken van de bouwvergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen.
2.3.2. Het college heeft de bouwvergunning ingetrokken met toepassing van de op 7 februari 2008 in werking getreden "Beleidsregel intrekken verleende bouwvergunningen voor bouwwerken/gebouwen welke niet gerealiseerd zijn". Het college heeft, overeenkomstig deze beleidsregel, in zijn afweging betrokken dat bedrijfseconomische omstandigheden en strategieën met zich kunnen brengen dat het wenselijk is om bedrijven een langere termijn te gunnen dan particulieren voor het benutten van een bouwvergunning. Gelet op de reeds verstreken termijn vanaf de verlening van de bouwvergunning waarin daarvan geen gebruik is gemaakt, heeft het college in de belemmerende ontwikkelingen binnen de varkenssector geen aanleiding hoeven te vinden om van intrekking van de bouwvergunning af te zien. De gestelde omstandigheid dat het college in die ontwikkelingen voorheen aanleiding heeft gezien om [appellant] een nadere termijn te gunnen om alsnog van de bouwvergunning gebruik te maken, maakt niet dat het college daartoe later opnieuw gehouden was.
2.3.3. De rechtbank heeft voorts terecht in de gevoerde onderhandelingen inzake bedrijfsbeëindiging, waarbij ook de gemeente Deurne was betrokken, geen grond gezien om intrekking van de bouwvergunning onredelijk te achten. Zoals de rechtbank terecht heeft opgemerkt, zijn de onderhandelingen eerst enkele jaren na de verlening van de bouwvergunning begonnen. Daar komt bij dat het college, blijkens de brief van 2 oktober 2007, met het oog op deze onderhandelingen aan [appellant] (nader) uitstel heeft verleend tot 1 juni 2008 om van de bouwvergunning gebruik te maken en heeft het meegedeeld dat indien op die datum nog niet begonnen zou zijn met de werkzaamheden, de bouwvergunning definitief zou worden ingetrokken. Ten tijde van de intrekking waren de onderhandelingen reeds geruime tijd geleden begonnen zonder dat deze hadden geleid tot concrete afspraken over bedrijfsverplaatsing. Onder die omstandigheden was het college niet gehouden de definitieve uitkomst van de onderhandelingen af te wachten alvorens gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de bouwvergunning in te trekken.
2.3.4. Het college heeft in de gevraagde en verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer, de aankoop van ammoniakrechten en de verkregen ontheffing op grond van de Nbw 1998 geen aanleiding hoeven vinden om af te zien van intrekking van de bouwvergunning. Zoals ter zitting is gebleken, beschikte [appellant] ten tijde van de intrekking reeds enige tijd over de milieuvergunning, de ontheffing en de bedoelde rechten, zodat hierin geen concrete aanwijzing kon worden gevonden dat alsnog op korte termijn van de bouwvergunning gebruik zou worden gemaakt.
Nu het college voorts betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat een intensieve veehouderij niet langer in overeenstemming is met het geldende planologische regime, en dat mocht doen, kon het in redelijkheid overgaan tot intrekking van de bouwvergunning.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012
457-727.