ECLI:NL:RVS:2012:BV9252

Raad van State

Datum uitspraak
9 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201113337/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijk verklaring bezwaar vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 14 december 2011 het bezwaar van de vreemdelingen tegen een besluit van de minister voor Immigratie en Asiel niet-ontvankelijk verklaarde. De vreemdelingen hadden eerder aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de minister op 22 februari 2011 waren afgewezen. In het besluit van 13 april 2011 verklaarde de minister het bezwaar van de vreemdelingen niet-ontvankelijk, omdat zij niet binnen de gestelde termijn een schriftelijke machtiging hadden overgelegd. De rechtbank oordeelde dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat de vreemdelingen niet voldaan hadden aan het verzoek tot completering van het bezwaarschrift.

De vreemdelingen stelden echter dat de brieven van 4 maart 2011 geen verzoek om een schriftelijke machtiging bevatten en dat zij niet verweten konden worden dat zij deze brieven niet als zodanig hebben opgevat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van de minister alsnog gegrond. De minister werd veroordeeld in de proceskosten en moest het betaalde griffierecht vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie van de overheid naar vreemdelingen en de noodzaak voor een correcte behandeling van bezwaarschriften. De Afdeling stelde vast dat de vreemdelingen niet op de hoogte waren gesteld van de vereisten voor het indienen van een machtiging, wat leidde tot de conclusie dat de niet-ontvankelijk verklaring onterecht was.

Uitspraak

201113337/1/V2.
Datum uitspraak: 9 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 14 december 2011 in zaak nr. 11/15847 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 22 februari 2011 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 13 april 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar niet ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 december 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 december 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grief klagen de vreemdelingen, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister terecht het door hen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarbij heeft de rechtbank ten onrechte redengevend geacht dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat mr. drs. C.R. Jansen (hierna: Jansen) met de brief van 14 maart 2011 niet heeft voldaan aan het bij onderscheiden brieven van 4 maart 2011 gedane verzoek tot completering van het bezwaarschrift. Volgens de vreemdelingen heeft de rechtbank miskend dat de brieven van 4 maart 2011 geen verzoek om het overleggen van een schriftelijke machtiging behelsden.
2.1.1. In voormelde brieven van 4 maart 2011 staat, voor zover thans van belang:
"Met betrekking tot het bezwaarschrift deel ik u mee dat dit niet compleet is. Uit het dossier is gebleken dat: - Het bezwaar- of administratief beroepschrift geen gronden bevat. (Zie artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht.) - Het bezwaar- of administratief beroepschrift niet een verklaring bevat dat de indiener daarvan is gemachtigd. (Zie artikel 70, lid 1, van de Vreemdelingenwet.)
U heeft twee weken de tijd (gerekend vanaf de datum van deze brief) om het bezwaarschrift compleet te maken. Anders verklaar ik dit niet ontvankelijk."
2.1.2. Bij brief van 14 maart 2011 heeft Jansen de minister te kennen gegeven dat in het namens de vreemdelingen ingediende bezwaarschrift is vermeld dat hij is gemachtigd het namens hen in te dienen. Bij besluit van 13 april 2011 heeft de minister het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdelingen niet binnen de daarvoor gestelde termijn een verklaring hebben overgelegd waaruit blijkt dat de indiener daarvan daartoe is gemachtigd.
2.1.3. In de brieven van 4 maart 2011 staat niet dat de minister een schriftelijke machtiging verlangde. Voorts staat in het bezwaarschrift dat Jansen is gemachtigd het namens de vreemdelingen in te dienen. Gelet daarop valt de vreemdelingen niet te verwijten dat zij voormelde brieven niet hebben opgevat als verzoek om het overleggen van een schriftelijke machtiging. Gelet daarop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat Jansen niet heeft voldaan aan het bij brieven van 4 maart 2011 gedane verzoek tot completering van het bezwaarschrift. De rechtbank heeft dan ook eveneens ten onrechte overwogen dat de minister terecht het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is reeds daarom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1.3. is overwogen, het beroep tegen het besluit van 13 april 2011 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
2.3. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 14 december 2011 in zaak nr. 11/15847;
III. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 13 april 2011, kenmerk 0910-29-1049;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep, het verzet en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1529,50 (zegge: vijftienhonderdennegenentwintig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Bosma
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2012
572-657.
Verzonden: 9 maart 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser