ECLI:NL:RVS:2012:BV8819

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108355/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap op basis van meerderjarigheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 23 juni 2011 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het verzoek van [appellant] om het Nederlanderschap te verlenen werd op 14 oktober 2010 door de minister van Justitie afgewezen. De minister stelde dat [appellant] niet voldeed aan de vereisten van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), specifiek artikel 11, vierde lid, omdat hij op het moment van de beslissing meerderjarig was. De rechtbank bevestigde deze afwijzing en oordeelde dat de minister het verzoek niet als een zelfstandig verzoek had hoeven opvatten, aangezien het verzoek door de wettelijk vertegenwoordiger van [appellant] was ingediend toen hij nog minderjarig was.

Tijdens de zitting op 8 december 2011 werd [appellant] vertegenwoordigd door mr. M.P. de Witte, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zijn meerderjarigheid in de weg stond aan de verlening van het Nederlanderschap. Hij stelde dat de RWN niet vereist dat hij ten tijde van de beslissing nog minderjarig moest zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat [appellant] op het moment van de beslissing niet voldeed aan de vereisten van artikel 11, vierde lid, van de RWN.

De Afdeling concludeerde dat de minister niet verplicht was om het verzoek als een zelfstandig verzoek op te vatten, en dat de rechtbank de afwijzing van het verzoek door de minister terecht had bevestigd. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201108355/1/V6.
Datum uitspraak: 14 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 juni 2011 in zaak nr. 11/1793 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2010 heeft de minister van Justitie het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 26 januari 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 juni 2011, verzonden op 6 juli 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.P. de Witte, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die meerderjarig is. Ingevolge artikel 9, vierde lid, wordt op het verzoek binnen een jaar beslist.
Ingevolge artikel 11, vierde lid, voor zover thans van belang, wordt aan het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie dat is verleend, dat in deze verkrijging of verlening niet deelde, op zijn verzoek het Nederlanderschap verleend, indien het een onafgebroken periode van tenminste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland heeft.
Ingevolge het vijfde lid wordt, voor zover thans van belang, aan het niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend, dat minderjarig was op het tijdstip van het verzoek van die ouder en dat in deze verlening niet deelde wegens het bereiken van de meerderjarigheid, het Nederlanderschap op zijn verzoek verleend, indien het een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek en aanvangende vóór het bereiken van de meerderjarigheid toelating en hoofdverblijf en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland heeft en ten aanzien van hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is.
2.2. De vader van [appellant], welke laatste is geboren op 13 september 1992, heeft in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger op 12 januari 2010 een verzoek tot naturalisatie van [appellant] ingediend. Ten tijde van dit verzoek was [appellant] minderjarig. Gedurende de behandeling van dit verzoek door de minister is [appellant] meerderjarig geworden. De minister heeft het verzoek van [appellant] afgewezen omdat hij op het moment van het nemen van het besluit niet voldeed aan het vereiste van minderjarigheid van artikel 11, vierde lid, van de RWN en deze afwijzing in bezwaar gehandhaafd.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet in aanmerking komt voor naturalisatie ingevolge artikel 11, vierde lid, van de RWN. Voorts is de rechtbank [appellant] niet gevolgd in zijn betoog dat de minister het verzoek als een zelfstandig verzoek als bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de RWN had moeten opvatten en heeft daartoe overwogen dat [appellant] ten tijde van het verzoek minderjarig was en voor een zelfstandig verzoek als evenbedoeld is vereist dat de verzoeker meerderjarig is.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bereiken van de meerderjarige leeftijd door [appellant] aan inwilliging van het verzoek in de weg staat. Hij wijst erop dat uit artikel 11, vierde lid, van de RWN niet volgt dat hij ten tijde van de beslissing op het verzoek nog minderjarig moet zijn. Voorts heeft [appellant] daartoe ter zitting aangevoerd dat uit het systeem van de RWN volgt dat ook een tijdens de behandeling van het verzoek meerderjarig geworden kind het Nederlanderschap ingevolge artikel 11, vierde lid, kan worden verleend.
2.4.1. Uit artikel 11, vierde lid, van de RWN volgt dat het Nederlanderschap wordt verleend aan een minderjarige, indien hij voldoet aan de in deze bepaling vermelde vereisten, waaronder het zijn van minderjarige. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat [appellant] vanwege zijn meerderjarigheid ten tijde van het besluit van 14 oktober 2010 aan voormeld artikel 11, vierde lid, geen aanspraak op inwilliging van het verzoek heeft kunnen ontlenen. Dat aan een kind dat niet in de naturalisatie van zijn ouders heeft gedeeld wegens het bereiken van de meerderjarigheid ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de RWN het Nederlanderschap op zijn verzoek wordt verleend, doet daar niet aan af, omdat die situatie hier niet aan de orde is.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister het verzoek tot verlening van het Nederlanderschap aan [appellant] niet als een zelfstandig verzoek tot verlening van het Nederlanderschap heeft hoeven opvatten. De rechtbank heeft niet onderkend dat het op de weg van de minister had gelegen om, gelet op de voor [appellant] in het geding zijnde belangen, het verzoek te converteren in een zelfstandig verzoek, aldus [appellant].
2.5.1. Uit de RWN, noch een algemene rechtsregel, vloeit voor de minister een plicht voort om het verzoek tot naturalisatie van [appellant] als een zelfstandig verzoek als bedoeld in artikel 7, gelezen in samenhang met artikel 8 op te vatten. De Afdeling onderschrijft voorts het door de minister ter zitting ingenomen standpunt dat het verzoek het wettelijke beoordelingskader bepaalt, zodat, nu het verzoek door zijn wettelijk vertegenwoordiger is gedaan, conversie in de zaak van [appellant] niet in de rede lag. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister het verzoek tot verlening van het Nederlanderschap aan [appellant] niet als een zelfstandig verzoek heeft hoeven opvatten.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012
32-692.