201106711/1/A2.
Datum uitspraak: 14 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Twello, gemeente Voorst,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 juni 2011 in zaak nr. 09/1149 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Voorst.
Bij besluit van 29 januari 2009 heeft het college het verzoek van [appellant] om een vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 24 juni 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 21 juli 2011 en van
25 juli 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door drs. ing. R. Mensink, werkzaam bij de gemeente, en [belanghebbende], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals die wet gold ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent het college, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een vrijstellingsbesluit als bedoeld in artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een aanvraag om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van het oude planologische regime maximaal kon worden gerealiseerd en na de planologische maatregel maximaal kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. [appellant], eigenaar van de woning aan de [locatie 1] te Twello, heeft bij aanvraag van 19 februari 2008 het college verzocht om vergoeding van planschade die hij stelt te lijden als gevolg van de bij besluit van het college van 13 juni 2007 krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO aan [belanghebbende] verleende vrijstelling van het bestemmingsplan "Partiële herziening van het bestemmingsplan 't Holthuis e.o." (hierna: het bestemmingsplan) voor het vergroten van de bestaande tandartsenpraktijk (hierna: de vrijstelling) op het perceel [locatie 2] te Twello (hierna: het perceel).
2.4. In het bestemmingsplan is aan het perceel voor een deel de bestemming "Eengezinshuizen" met de nadere aanduiding * en voor het overige de bestemming "Erven" toegekend.
Ingevolge artikel 6 van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) zijn de op de plankaart als "Eengezinshuizen" aangewezen gronden bestemd voor eengezinshuizen en bijgebouwen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, mogen op of in de gronden, als bedoeld in artikel 6, uitsluitend eengezinshuizen, bijgebouwen, uitbouwen en andere bouwwerken worden gebouwd.
Ingevolge het derde lid van artikel 7 gelden voor het bouwen van bijgebouwen de volgende eisen:
a. de eisen die zijn gesteld in artikel 13, tweede lid, onder a en c,
b. een bijgebouw dient achter de vóórgevel van het eengezinshuis of het verlengde daarvan te worden gebouwd,
c. de afstand van een bijgebouw tot de voorgevel van het eengezinshuis of het verlengde daarvan mag niet minder dan 5 m bedragen.
Ingevolge artikel 9a mag daar waar op de plankaart de aanduiding * voorkomt, bij een eengezinshuis een praktijkruimte worden opgericht met een oppervlakte van 150 m2.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, ten behoeve van het bouwen van een praktijkruimte. Voor het bouwen gelden de volgende eisen:
a. de eisen die zijn gesteld in artikel 14, derde lid, onder a, b en d,
b. de afstand van een praktijkruimte tot de voorgevel van het eengezinshuis of het verlengde daarvan mag niet minder dan 5 m bedragen.
Ingevolge artikel 12 zijn de op de plankaart blijkens de daarop voorkomende verklaring als "Erven" aangewezen gronden bestemd voor tuinen.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, mogen op of in de gronden, als bedoeld in artikel 12, uitsluitend bijgebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd.
Ingevolge het tweede lid gelden voor het bouwen de volgende eisen:
a. de gezamenlijke oppervlakte van de bij eenzelfde eengezinshuis behorende bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 15% van de oppervlakte van het perceel waarop het eengezinshuis is gebouwd, en in ieder geval niet meer dan 45 m2;
b. tussen de verlengden van de zijgevels dient achter de achtergevel van een eengezinshuis op de gronden, als bedoeld in artikel 12, een strook grond met een breedte van 3/5 deel van de achtergevel, en een diepte van 7,5 m onbebouwd en onoverdekt te blijven;
c. van een bijgebouw mag de goothoogte niet meer dan 3 m bedragen;
Ingevolge artikel 14, derde lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd om vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, ten behoeve van het bouwen van een praktijkruimte. Voor het bouwen gelden de volgende eisen:
a. bij eenzelfde eengezinshuis mag niet meer dan één praktijkruimte worden gebouwd;
b. de gezamenlijke oppervlakte van de bij eenzelfde eengezinshuis behorende bijgebouwen en praktijkruimte, mag niet meer bedragen dan 30% van de oppervlakte van het perceel waarop het eengezinshuis is gebouwd, en in ieder geval niet meer dan 90 m2;
c. tussen de verlengden van de zijgevels dient achter de achtergevel van een eengezinshuis op de gronden, als bedoeld in artikel 12, een strook met een breedte van 3/5 deel van de achtergevel en een diepte van 7,5 m onbebouwd en onoverdekt te blijven;
d. van een praktijkruimte mag de goothoogte niet meer dan 3 m bedragen.
Ingevolge het vijfde lid zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 13, tweede lid, onder a, voor zover betreft de maximale gezamenlijke oppervlakte van 45 m2, ten behoeve van het bouwen tot een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 60 m2, indien de oppervlakte van het perceel meer dan 2.000 m2 bedraagt.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, aanhef en onder c, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van deze voorschriften ten behoeve van het afwijken van de in het plan aangegeven maten en ten behoeve van het afwijken van de bebouwingspercentages, mits de afwijkingen beperkt blijven tot ten hoogste 10% van de aangegeven maten en bebouwingspercentages.
2.5. In het besluit van 29 januari 2009, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 24 juni 2009, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant] door de vrijstelling niet in een nadeligere positie is komen te verkeren. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit standpunt gevolgd.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] door de vrijstelling niet in een nadeligere positie is komen te verkeren. Zoals nader gepreciseerd ter zitting van de Afdeling, voert [appellant] daartoe aan dat het college een onjuiste vergelijking van planologische regimes ten grondslag heeft gelegd aan de weigering om de gevraagde planschadevergoeding toe te kennen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat het college, naast de mogelijkheid om de praktijkruimte te realiseren, rekening had moeten houden met de maximale oppervlakte om bijgebouwen te realiseren. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft [appellant] verwezen naar een tekening, waarop hij de, volgens hem, juiste vergelijking heeft weergegeven. De onjuiste vergelijking van de planologische regimes leidt er volgens [appellant] toe dat onvoldoende gewicht is toegekend aan de vermindering van zijn privacy en uitzicht door de bouw van een extra verdieping bovenop de bestaande praktijkruimte. Evenmin is voldoende gewicht toegekend aan de mogelijkheid die de vrijstelling biedt om meerdere praktijkruimten te vestigen en de gevolgen daarvan voor de parkeerdruk in de directe woonomgeving, aldus [appellant].
2.6.1. Vast staat dat de vrijstelling is verleend voor het vergroten van de oppervlakte van de bestaande tandartsenpraktijk met 8 m2 en het verhogen ervan met een verdieping tot 6.40 m op een afstand van circa 25 m van het perceel van [appellant]. Het college heeft zich, onder verwijzing naar het advies van Maandag, terecht op het standpunt gesteld dat de vrijstelling niet heeft geleid tot een voor [appellant] nadeligere situatie, nu onder de oude planologische situatie in de voor [appellant] meest ongunstige situatie bijgebouwen konden worden opgericht op een afstand van circa 21 m van het perceel van [appellant] met, door de aanvullende werking van de gemeentelijke bouwverordening, een maximale hoogte van 15 m. Ook voorheen kon dan ook over eenzelfde diepte als de tandartspraktijk inclusief de uitbreiding, een gebouw worden gerealiseerd, van ongeveer 15 m diep en 4,4 m breed, zij het met een verdieping onder een schuine kap in plaats van de thans gerealiseerde verdieping met een plat dak. Dat deze mogelijkheid vanwege de afmetingen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid moet worden uitgesloten, zoals door [appellant] ter zitting is aangevoerd, is niet gebleken. Daarbij moet worden opgemerkt dat, hoewel dat niet uitdrukkelijk in het advies van Maandag is vermeld, uit het bepaalde in artikel 14, derde lid, van de planvoorschriften volgt dat binnen het vlak met de bestemming "Erven" bijgebouwen en praktijkruimte kunnen worden opgericht tot maximaal 90 m2, zoals het college ter zitting nader heeft toegelicht.
Het standpunt van [appellant], dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen rekening heeft gehouden met de maximale oppervlakte om bijgebouwen te realiseren in de nieuwe planologische situatie, kan niet worden gevolgd omdat, zoals het college in het besluit op bezwaar heeft neergelegd en ter zitting nader heeft toegelicht, het bij de vergelijking van de planologische regimes er niet vanuit is gegaan dat de mogelijkheden die de vrijstelling biedt in de plaats komen van de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt voor wat betreft het realiseren van bijgebouwen, maar dat alle gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan kent, ook na verwezenlijking van de vrijstelling zijn blijven bestaan. De rechtbank heeft dan ook aan hetgeen [appellant] op dit punt naar voren heeft gebracht terecht geen consequenties verbonden.
Het college heeft zich, gelet op het voorgaande, onder verwijzing naar het advies van Maandag, terecht op het standpunt gesteld dat de privacy van [appellant] door de vrijstelling niet verdergaand wordt aangetast aangezien het onder het bestemmingsplan toegestaan was om op eenzelfde en kortere afstand bouwwerken op te richten, die konden worden voorzien van diverse gevelopeningen van waaruit inkijk mogelijk was. Nu het bestemmingsplan ter plaatse reeds een tandartsenpraktijkruimte toeliet en met de gevraagde vrijstelling geen uitbreiding van het personeel werkzaam binnen die praktijkruimte is beoogd - ter zitting is zulks door [belanghebbende] nog eens bevestigd - brengt de vrijstelling ook geen planologisch verdergaande nadelige situatie mee wat betreft overlast en parkeerdruk.
De rechtbank is er derhalve terecht van uitgegaan dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] door de vrijstelling niet in een nadeligere positie is komen te verkeren.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en dr. M.W.C. Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012