201106432/1/A2.
Datum uitspraak: 14 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 29 april 2011 in zaak nr. 10/518 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lochem.
Bij besluit van 19 mei 2009 heeft het college aan [belanghebbenden]
(hierna ook tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende] ) een tegemoetkoming in planschade toegekend.
Bij besluit van 9 februari 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2011, hoger beroep ingesteld.
[belanghebbende] heeft een reactie ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2012, waar [appellante] , vertegenwoordigd door mrs. A.J. Koppert en J. van Vulpen, beiden advocaat te Utrecht en het college, vertegenwoordigd door H. Beekhuis, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), kennen Burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2.2. [appellante], projectontwikkelaar, is met het college in een realisatieovereenkomst, gesloten op 6 juli 2006, overeengekomen dat zij de schade, die voortvloeit uit de ontwikkeling van de percelen [locaties a en b] te [plaats], voor haar rekening neemt.
[belanghebbende] heeft het college op 20 augustus 2008 verzocht om een tegemoetkoming in de schade die hij stelt te lijden in de vorm van waardevermindering van zijn woning aan de [locatie c], te [plaats] door het besluit van 9 mei 2007, waarbij het college een vrijstelling heeft verleend als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, van de bepalingen van het bestemmingsplan "Harfsen-dorp" (hierna: het bestemmingsplan), voor het oprichten van acht halfvrijstaande woningen met bergingen aan de [locaties a en b] te [plaats] (hierna: de vrijstelling).
Een blok van twee van die woningen is gesitueerd direct achter het perceel van [belanghebbende]. Deze twee woningen hebben een goothoogte van 4,20 m en een bouwhoogte van 8,35 m en zijn gelegen op een afstand van 26 m tot de woning van [belanghebbende] en op een afstand van 4,50 m tot het perceel van [belanghebbende].
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan rustte op de gronden direct achter de woning van [belanghebbende] de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanduiding "B(t)". Ingevolge artikel 9.1, aanhef en onder e, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) zijn aan deze gronden de volgende doeleinden toegekend: een tentenmakerij alsmede bedrijven zoals vermeld in de categorieën 1 en 2 van de bij het bestemmingsplan behorende Staat van Inrichtingen. Ten dienste van deze doeleinden zijn gebouwen, dienstwoningen, bijgebouwen, erven, tuinen en bouwwerken geen gebouw zijnde toegelaten. Ten dienste van deze bestemming kon binnen het bouwvlak, met toepassing van een binnenplanse vrijstelling, bebouwing worden opgericht met een hoogte van maximaal 8.80 m.
2.4. Het college heeft, onder verwijzing naar adviezen van de Commissie Bezwaarschriften van 21 januari 2009 en van de stichting Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van 15 april 2009 en 22 september 2009, zich in het besluit van 19 mei 2009, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 9 februari 2010, op het standpunt gesteld dat de vrijstelling voor [belanghebbende] in geringe mate heeft geleid tot een nadeliger situatie dan die van voor de planologische wijziging en dat dit leidt tot een schade van € 5000,00 die voor een tegemoetkoming in aanmerking komt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit standpunt gevolgd. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat, gelet op artikel 9.1.18, eerste en tweede lid, van de Invoeringswet Wro, artikel 6.1 van de Wro op de aanvraag van toepassing is.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vrijstelling per saldo voor [belanghebbende] heeft geleid tot een planologisch voordeligere situatie.
[appellante] voert daartoe aan dat voorheen op de gronden direct achter de woning van [belanghebbende] bedrijven konden worden gevestigd, waarbij tot op 13 m van het perceel van [belanghebbende] bedrijfsgebouwen mochten worden opgericht met een hoogte van maximaal 8,8 m. Daardoor kon een massief bouwblok ontstaan van 1300 m² en konden de gronden direct naast het perceel van [belanghebbende] worden gebruikt voor bedrijfsdoeleinden. Door de vrijstelling, die voorziet in woningbouw met een lagere (goot)hoogte, is volgens [appellante] het karakter van het gebied gewijzigd, het woon- en leefklimaat en de structuur van het gebied verbeterd.
Voorts voert [appellante] aan dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met hetgeen ingevolge het bestemmingsplan maximaal planologisch was toegestaan, nu het college slechts uitgaat van lichte bedrijvigheid, terwijl ter plaatse ook bijvoorbeeld een autogarage of autowasstraat was toegelaten. Uit de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering", blijkt dat deze bedrijven aanzienlijke hinder veroorzaken, aldus [appellante].
2.5.1. Anders dan [appellante] aanvoert, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich, onder verwijzing naar de adviezen van de Commissie Bezwaarschriften van 21 januari 2009 en de adviezen van de SAOZ van 15 april 2009 en 22 september 2009, op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vrijstelling per saldo heeft geleid tot een gering planologisch nadeel, ondanks de planologische verbeteringen die de vrijstelling met zich brengt, te weten dat de nieuwbouw als geheel bezien een meer open structuur en een lagere goothoogte heeft en dat het karakter van de woonomgeving, door het vervallen van de bedrijfsmatige bouw- en gebruiksmogelijkheden, is verbeterd. Het relevante blok woningen is thans aanzienlijk dichterbij het perceel van [belanghebbende] gesitueerd dan de voorheen mogelijke bedrijfsbebouwing. Bovendien grenzen de achtertuinen van deze woningen aan de achtertuin van de woning van [belanghebbende] . Dit heeft geleid tot een verslechtering van het uitzicht en een vermindering van privacy, waarbij ook een geringe vermindering van de zonlichtinval in de morgenuren niet is uitgesloten. Dat [appellante] met de SAOZ van inzicht verschilt over de wijze waarop de planologische nadelen, onder meer de verkleining van de afstand van de bebouwing tot het perceel van [belanghebbende] , moet worden gewaardeerd, ten opzichte van de verbeteringen die de vrijstelling met zich brengt voor het woon- en leefklimaat en de structuur van het gebied, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college niet mocht afgaan op de adviezen van de SAOZ over de kwantificering van die nadelen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellante] geen deskundigenrapport heeft overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt.
2.5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college, onder verwijzing naar het advies van de Commissie Bezwaarschriften van 21 januari 2009 en de adviezen van de SAOZ van 15 april 2009 en 22 september 2009, de stelling van [appellante], dat op grond van het bestemmingsplan ter plaatse bedrijvigheid was toegestaan die de categorieën "lichte bedrijvigheid" overschrijdt, voldoende gemotiveerd heeft weerlegd. Ter plaatse waren toegestaan een tentenmakerij, alsmede bedrijven zoals vermeld in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Inrichtingen. In de Staat van Inrichtingen stond vervolgens vermeld dat het voor wat betreft categorie 1 gaat om zeer lichte bedrijven of gedeelten hiervan, die toelaatbaar zijn tussen, onmiddellijk naast of onder woningen, verspreid in een rustige wijk of woonbuurt en dat het voor wat betreft categorie 2 gaat om zeer lichte bedrijven of gedeelten hiervan, die toelaatbaar zijn tussen, onmiddellijk naast of onder woningen, geconcentreerd in een wijk/buurtcentrum of dorpsstraat. Uit het advies van de SAOZ van 22 september 2009 volgt voorts dat bij het bepalen van de mate van hinder die [belanghebbende] zou ondervinden van de toegestane bedrijven, niet alleen is uitgegaan van een tentenmakerij, maar ook van de andere in de Staat van Inrichting genoemde bedrijven, zoals een banketbakkerij, een garagebedrijf voor personenauto's, een stoffeerbedrijf en een taxibedrijf. Daarbij heeft de SAOZ in het advies van 22 september 2009 nog opgemerkt dat ingeval een in het bestemmingsplan toegelaten bedrijf volgens de lijst met richtafstanden behoort tot een voor woningen wat betreft hinder als 'zwaar' aan te merken bedrijfsactiviteit, dit een aanwijzing vormt dat de vestiging daarvan in de onmiddellijke nabijheid van woningen bezien vanuit milieuhygiënisch oogpunt niet of althans niet zonder meer als acceptabel dient te worden beschouwd. Een dergelijke belemmering is volgens de SAOZ niet aan de orde. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd is het college derhalve uitgegaan van hetgeen maximaal mogelijk was. Dat dit anders is, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en dr. M.W.C. Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012