ECLI:NL:RVS:2012:BV8616

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101093/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugnameverzoek vreemdeling door België in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, waarin het beroep van de vreemdeling gegrond werd verklaard. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die was afgewezen op grond van de Dublinverordening, waarbij België verantwoordelijk werd gesteld voor de behandeling van haar asielverzoek. De minister had in zijn besluit van 28 augustus 2009 de aanvraag afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank vernietigd omdat de minister niet had aangetoond dat de Belgische autoriteiten de vreemdeling daadwerkelijk zouden terugnemen.

De Raad van State oordeelt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat België op 12 januari 2010 heeft ingestemd met de terugname van de vreemdeling. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de minister niet had vergewist of de vreemdeling in België zou worden teruggenomen. De Raad stelt vast dat de Belgische autoriteiten verplicht zijn om het asielverzoek van de vreemdeling volledig te behandelen, en dat de vreemdeling, nu zij toegang kan krijgen tot België, niet voldoet aan de voorwaarden voor verblijf in Nederland zoals genoemd in de Vreemdelingencirculaire 2000.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing is genomen in het openbaar op 6 maart 2012, waarbij de voorzitter en de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak hebben vastgesteld.

Uitspraak

201101093/1/V3.
Datum uitspraak: 6 maart 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 24 december 2010 in zaak nr. 10/33939 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 5 februari 2010 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 mei 2010 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister van Justitie een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft de minister van Justitie het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger(s).
2.2. De minister klaagt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet de conclusie kan worden getrokken dat de minister zich bij de Belgische autoriteiten ervan heeft vergewist of de vreemdeling kan worden teruggenomen in het kader van haar reguliere aanvraag, het haar daarom nog immer niet duidelijk is of de Belgische autoriteiten akkoord zijn met de terugname dan wel overname van de vreemdeling in het kader van haar reguliere aanvraag en dat de minister het besluit op bezwaar derhalve niet heeft genomen met inachtneming van hetgeen is overwogen in de uitspraak van 27 mei 2010.
Hiertoe voert de minister aan dat het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2009 gegrond is verklaard omdat naar het oordeel van de rechtbank de hoorplicht was geschonden. Naar aanleiding daarvan is de vreemdeling op 14 juli 2010 in de gelegenheid gesteld haar standpunt ten overstaan van een ambtelijke commissie nader uiteen te zetten. Derhalve is gehoor gegeven aan de uitspraak van 27 mei 2010, aldus de minister.
Voorts betoogt de minister dat op 12 januari 2010 door de Belgische autoriteiten is bericht dat zij in het kader van de toepassing van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), instemmen met de terugname van de vreemdeling. Vervolgens is in het kader van de onderhavige aanvraag contact opgenomen met het Bureau Dublin en daaruit is gebleken dat, nu de Belgische autoriteiten akkoord zijn gegaan met de claim, zij de vreemdeling zullen terugnemen en dat niet is gebleken van enig voorbehoud. Derhalve valt niet in te zien om welke redenen het nog immer niet duidelijk is of de Belgische autoriteiten instemmen met de terugname van de vreemdeling. Gelet daarop heeft de rechtbank miskend dat, nu is gebleken dat de vreemdeling toegang tot een eerder land van verblijf kan verkrijgen, niet is voldaan aan de voorwaarden van paragraaf B14/3.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), aldus de minister.
2.3. De vreemdeling heeft op 27 juni 2008 een aanvraag ingediend om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Deze aanvraag is bij besluit van 24 oktober 2008 afgewezen omdat België op grond van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Op 10 februari 2009 is de vreemdeling aan de Belgische autoriteiten overgedragen.
Op 20 mei 2009 heeft de vreemdeling de onderhavige aanvraag ingediend, met als doel 'vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken'. Deze aanvraag is afgewezen omdat, kort gezegd, de vreemdeling op grond van de Verordening kan worden overgedragen aan België en zij derhalve kan voldoen aan haar rechtsplicht Nederland te verlaten zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarden zoals genoemd in B14/3.2 van de Vc 2000. Bij uitspraak van 27 mei 2010 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard omdat, voor zover thans van belang, de minister zich er niet van heeft vergewist of de vreemdeling, ook als zij in België geen asielaanvraag wenst in te dienen, in het kader van haar reguliere aanvraag daadwerkelijk door de Belgische autoriteiten zal worden overgenomen en of haar daadwerkelijk toegang tot België zal worden verleend. Derhalve is het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard en is ten onrechte afgezien van het horen van de vreemdeling, aldus de rechtbank in die uitspraak.
Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft de minister het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond verklaard en zich op het standpunt gesteld dat, nu de Belgische autoriteiten op 12 januari 2010 in het kader van de Verordening hebben ingestemd met terugname van de vreemdeling en uit contacten met Bureau Dublin blijkt dat deze instemming zonder enig voorbehoud is, de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden zoals genoemd in B14/3.2 van de Vc 2000.
2.4. De minister heeft de uitspraak van 27 mei 2010 kennelijk aldus begrepen dat hij de vreemdeling diende te horen en dat hij voorts nader diende te onderzoeken of de vreemdeling, nadat zij België na de eerdere overdracht opnieuw had verlaten en alhier een reguliere aanvraag had ingediend, nog zou worden overgenomen door de Belgische autoriteiten en haar toegang tot het grondgebied van die lidstaat zou worden verleend, ook indien zij daar geen asielaanvraag meer wenste in te dienen. Mede in aanmerking genomen dat vreemdelingen uitsluitend op grond van een in een lidstaat ingediende asielaanvraag aan een andere lidstaat kunnen worden overgedragen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister aldus de bedoeling van de uitspraak van 27 mei 2010 heeft miskend.
2.5. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van de Verordening wordt onder het behandelen van een asielverzoek verstaan: alle maatregelen in verband met de behandeling van en beslissingen of uitspraken van bevoegde instanties over een asielverzoek overeenkomstig het nationale recht, met uitzondering van de procedures waarbij wordt bepaald welke lidstaat krachtens de bepaling van deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Ingevolge artikel 16 eerste lid, aanhef en onder e, is de lidstaat die krachtens de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek verplicht een onderdaan van een derde land wiens verzoek is afgewezen en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, volgens de in artikel 20 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, komt de verantwoordelijkheid van een lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek te vervallen indien hij na de afwijzing van het verzoek de nodige maatregelen heeft genomen en ten uitvoer heeft gelegd om ervoor te zorgen dat de onderdaan van een derde land zich begeeft naar zijn land van herkomst of naar een ander land waar hij legaal mag binnenkomen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, voor zover hier van belang, is een lidstaat die instemt met een terugnameverzoek verplicht de asielzoeker weer tot zijn grondgebied toe te laten.
In paragraaf B14/3.2 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, is vermeld dat de vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf, als onder meer wordt voldaan aan het vereiste dat sprake is van een samenhangend geheel van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat betrokkene buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten.
2.6. Niet in geschil is dat België in het kader van de Verordening op 12 januari 2010 heeft ingestemd met terugname van de vreemdeling. Derhalve heeft de minister zich in het bij de rechtbank bestreden besluit, onder verwijzing naar de door Bureau Dublin verstrekte informatie, terecht op het standpunt gesteld dat die lidstaat ingevolge artikel 20, eerste lid aanhef en onder d, verplicht is de vreemdeling, ook als zij aldaar geen asielverzoek wenst in te dienen, tot haar grondgebied toe te laten.
Dat de Belgische autoriteiten de vreemdeling, nadat zij op10 februari 2009 aan die lidstaat in het kader van de Verordening was overgedragen, hebben heengezonden en hebben gesommeerd het land te verlaten, kan aan de juistheid van het standpunt van de minister niet afdoen. België is ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening gehouden het asielverzoek volledig te behandelen, hetgeen, gelet op de begripsomschrijving in artikel 2, aanhef en onder e, en het bepaalde in artikel 16, vierde lid, mede omvat dat de verantwoordelijke lidstaat de nodige maatregelen neemt en ten uitvoer legt om ervoor te zorgen dat de vreemdeling wiens asielverzoek is afgewezen die lidstaat verlaat en zich begeeft naar zijn land van herkomst of naar een ander land waar hij legaal mag binnenkomen. Indien de vreemdeling meent dat zij aan de eerder bedoelde sommatie van de Belgische autoriteiten niet kan voldoen en België niet kan verlaten om terug te keren naar haar land van herkomst of een ander land waar zij legaal mag binnenkomen, dan dient zij in België een nieuw asielverzoek in te dienen dan wel dit anderszins aan de orde stellen bij de Belgische autoriteiten.
Nu de vreemdeling, gelet op het vorenstaande, tot België zal worden toegelaten heeft de minister zich evenzeer terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, nu zij toegang tot een eerder land van verblijf kan verkrijgen, niet voldoet aan één van de cumulatieve voorwaarden zoals genoemd in B14/3.2 van de Vc 2000.
2.7. De grief slaagt.
2.8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 31 augustus 2010 alsnog ongegrond verklaren, nu uit het voorgaande voortvloeit dat de voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 24 december 2010 in zaak nr. 10/33939;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012
345-708.
Verzonden: 6 maart 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser