ECLI:NL:RVS:2012:BV8601

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201109502/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • C.J.M. Schuyt
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen besluit minister voor Immigratie en Asiel inzake uitzetting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een besluit van de minister voor Immigratie en Asiel, waarbij het verzoek om uitzetting achterwege te laten werd afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, heeft het beroep van de vreemdeling tegen dit besluit ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister, naar aanleiding van de bezwaren van de vreemdeling, het aanvullend advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) heeft ingewonnen en dit advies bij het besluit heeft betrokken. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de minister terecht van het horen heeft afgezien. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat er op voorhand geen twijfel was dat de bezwaren van de vreemdeling niet konden leiden tot een andersluidend besluit.

De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de minister alsnog gegrond. Het besluit van de minister wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:2, eerste lid, en 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit blijven in stand. De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201109502/1/V4.
Datum uitspraak: 2 maart 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 2 augustus 2011 in zaak nr. 11/9007 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2010 heeft de staatssecretaris van Justitie een verzoek van de vreemdeling om op voet van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 11 maart 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen in de eerste grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In de tweede grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank, naar aanleiding van het standpunt van de vreemdeling dat zij in bezwaar had moeten worden gehoord, ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat de minister, in hetgeen de vreemdeling in de gronden van bezwaar heeft aangevoerd, aanleiding heeft gezien opnieuw advies te vragen aan het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA), geen grond biedt voor het oordeel dat redelijkerwijs geen twijfel bestond over de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar.
2.2.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
De rechtbank heeft niet onderkend dat, reeds omdat de minister naar aanleiding van hetgeen de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd het aanvullend advies van 13 september 2010 bij het BMA heeft ingewonnen en dit advies bij het besluit van 11 maart 2011 heeft betrokken, niet op voorhand buiten twijfel was dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de minister terecht van het horen heeft afgezien.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 maart 2011 van de minister alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 7:2, eerste lid, en 7:3, aanhef en onder b, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Nu de vreemdeling door de minister in de gelegenheid is gesteld voorafgaand aan het besluit op bezwaar van 11 maart 2011 haar standpunt over het aanvullend advies van 13 september 2010 naar voren te brengen, zij dit standpunt in beroep ter zitting bij de rechtbank aan de orde heeft kunnen stellen en, gelet op het in 2.1. overwogene, hetgeen door haar is aangevoerd niet tot de conclusie leidt dat dit besluit inhoudelijk onjuist is, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand blijven.
2.4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 2 augustus 2011 in zaak nr. 11/9007;
III. verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 11 maart 2011, kenmerk 0412.20.0258;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), waarvan € 874,- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) voor het beroep en € 437,- (zegge: vierhonderdzevenendertig euro) voor het hoger beroep, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,- (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter
w.g. Prins
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2012
363-643.
Verzonden: 2 maart 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser