201106162/1/A2.
Datum uitspraak: 7 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], thans verblijvend te [plaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 mei 2011 in zaak nr. 10/30001 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 25 februari 2010 heeft de minister van Justitie een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 22 juli 2010 heeft de staatssecretaris van Justitie het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2012, waar de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister), vertegenwoordigd door mr. A.L. de Mik, is verschenen.
2.1. Hierna wordt onder de minister tevens verstaan diens rechtsvoorgangers.
2.2. Bij besluit van 12 augustus 2006 heeft de minister [appellant] in bewaring gesteld krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Bij uitspraak van 20 september 2006 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard en een verzoek om een schadevergoeding afgewezen. Bij uitspraken van 9 november 2006 en van 27 december 2006 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, de beroepen van [appellant] tegen het voortduren van de bewaring gestelde beroep ongegrond verklaard en verzoeken om een schadevergoeding afgewezen.
Op 12 januari 2007 heeft de minister de bewaring opgeheven.
2.3. Bij brief van 3 september 2007 heeft [appellant] verzocht om vergoeding van schade die hij door het besluit van 12 augustus 2006 stelt te hebben geleden. Daartoe heeft aangevoerd dat hij achteraf bezien, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2007, in zaak nr. 200609255/1, betreffende zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel, ten tijde van de inbewaringstelling rechtmatig verblijf had en ten onrechte in bewaring is gesteld.
2.4. De minister heeft aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd dat het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel en het voortduren van de bewaring door de rechtbank zijn getoetst en niet onrechtmatig zijn bevonden. Dat de Afdeling bij laatstgenoemde uitspraak het besluit van 12 juli 2006, inhoudende de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, heeft vernietigd heeft niet tot gevolg dat [appellant] achteraf bezien onafgebroken rechtmatig verblijf heeft gehad, aldus de minister. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat aan het besluit tot inbewaringstelling en de voortduring daarvan formele rechtskracht toekomt en dat derhalve van de rechtmatigheid moet worden uitgegaan. Voor vergoeding van schade bestaat, aldus de rechtbank, dan ook geen aanleiding.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit de uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2007 volgt, dat de inbewaringstelling en de voortduring daarvan onrechtmatig zijn geweest, zodat in zijn geval aanleiding bestaat voor het maken van een uitzondering op de werking van het beginsel van formele rechtskracht.
2.5.1. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, strekt het beroep tegen het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 59, tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Indien de rechter de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel beveelt of de maatregel reeds vóór de behandeling van het beroep is opgeheven, kan hij, ingevolge artikel 106 van de Vw 2000, aan de vreemdeling schadevergoeding toekennen.
2.5.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 106 van de Vw 2000 (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 61, 219 en 225-226) blijkt dat de wetgever met deze bepaling heeft bedoeld een bijzondere en exclusieve regeling voor toekenning van schadevergoeding na opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel te geven. Voor toekenning van schadevergoeding langs de weg van een zuiver schadebesluit is naast deze regeling dan ook geen plaats. Derhalve heeft de minister het verzoek reeds hierom terecht afgewezen en behoeft het betoog van [appellant] geen bespreking. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012