201109830/1/A2.
Datum uitspraak: 7 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Landerd,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 juli 2011 in zaak nr. 10/1957 in het geding tussen:
Bij besluit van 23 december 2009 heeft het college een aanvraag van [wederpartij] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 6 mei 2010 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juli 2011, verzonden op 28 juli 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 oktober 2011.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2.1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.
2.2. Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.
Ingevolge het tweede lid geldt artikel 6.2, tweede lid, van de Wro tot 1 september 2010 niet voor aanvragen ingevolge artikel 6.1 van deze wet om tegemoetkoming in schade die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is ontstaan.
2.3. [wederpartij] is eigenaresse van de woning op het perceel aan de [locatie] te Schaijk, kadastraal bekend gemeente Schaijk, sectie C, nr. 2218 (hierna: de woning). Bij brief van 9 april 2009, bij de gemeente ingekomen op 15 april 2009, heeft zij verzocht om vergoeding van planschade.
2.4. Het college heeft advies gevraagd aan Telengy VROM B.V. (hierna: Telengy). In een advies van 25 november 2009 heeft Telengy uiteengezet dat [wederpartij] heeft verzocht om vergoeding van de planschade die zij stelt te hebben geleden door het bestemmingsplan 'Kom Schaijk 2004' (hierna: het nieuwe bestemmingsplan), dat dit bestemmingsplan bij besluit van 23 december 2004 door de gemeenteraad van Landerd is vastgesteld, dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluit van 26 juli 2005 over de goedkeuring van dit bestemmingsplan heeft beslist en dat de Afdeling de daartegen ingestelde beroepen bij uitspraak van 2 augustus 2006 in zaak nr.
200507784/1ongegrond heeft verklaard. Omdat de aanvraag na 1 juli 2008, de dag van inwerkingtreding van de Wro, is ingekomen en de zogenoemde peildatum, zijnde de dag van inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, vóór 1 september 2005 is gelegen, is volgens Telengy het oude recht op de aanvraag van toepassing. In de door Telengy gemaakte vergelijking tussen het nieuwe bestemmingsplan en het direct daaraan voorafgaande planologische regime van het ter plaatse als bestemmingsplan geldende 'Uitbreidingsplan gemeente Schaijk 1959' (hierna: het oude bestemmingsplan) is, zoals in het oude recht gebruikelijk was, uitgegaan van de fictie dat de flexibiliteitsbepalingen in het oude bestemmingsplan maximaal zijn benut. Op basis van deze vergelijking heeft Telengy de conclusie getrokken dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan voor [wederpartij] niet tot een planologische verslechtering heeft geleid.
Het college heeft het advies van Telengy aan het besluit van 23 december 2009 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
2.5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat afdeling 6.1 van de Wro op de aanvraag van toepassing. Daartoe voert het college aan dat de rechtbank de betekenis van het overgangsrecht heeft miskend.
2.5.1. Het betoogt faalt. Omdat de aanvraag in de periode tussen 1 juli 2008 en 1 september 2010 is ingediend en het nieuwe bestemmingsplan vóór 1 september 2005 in werking is getreden, maar na die datum onherroepelijk is geworden, brengt artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening met zich dat afdeling 6.1 van de Wro, met uitzondering van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro, op de aanvraag van toepassing is.
2.6. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in het nieuw te nemen besluit op bezwaar tevens dient te beslissen op de (herhaalde) aanvraag om vergoeding van planschade als gevolg van de op de voet van artikel 19, eerste en tweede lid, van de WRO genomen vrijstellingsbesluiten van 18 oktober 2005 en 10 april 2007. Daartoe voert het college aan dat [wederpartij] eerder, op 7 november 2007, heeft verzocht om vergoeding van planschade als gevolg van deze vrijstellingsbesluiten en dat deze aanvraag bij besluit van 14 mei 2009, onder verwijzing naar een advies van Telengy van 4 februari 2009, is afgewezen, omdat de vrijstellingsbesluiten voor [wederpartij] niet tot een planologische verslechtering hebben geleid. Voorts voert het college aan dat [wederpartij] in de onderhavige procedure niet opnieuw heeft verzocht om vergoeding van planschade als gevolg van de vrijstellingsbesluiten.
2.6.1. Op het voor de aanvraag van 15 april 2009 gebruikte aanvraagformulier is aangekruist dat de gestelde schade is veroorzaakt door de bepalingen van een bestemmingsplan en door een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in de artikelen 17 of 19 van de WRO. De rechtbank heeft, gezien dat aanvraagformulier, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de aanvraag niet tevens op de vrijstellingsbesluiten van 18 oktober 2005 en 10 april 2007 betrekking heeft. Dat het college, bij besluit van 14 mei 2009, reeds afwijzend op de aanvraag van 7 november 2007 heeft beslist, betekent niet dat het college niet langer is gehouden in het nieuw te nemen besluit op bezwaar tevens te beslissen op de nieuwe aanvraag, als vervat in dat aanvraagformulier, om vergoeding van planschade als gevolg van de vrijstellingsbesluiten, zij het dat het college in zoverre toepassing aan het bepaalde in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan geven, wanneer door [wederpartij] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Landerd een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012