201113244/1/A1 en 201113244/2/A1.
Datum uitspraak: 2 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2011 in zaak nr. 11/4029 in het geding tussen:
Bij besluit van 1 maart 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van een berging op het perceel [locatie] te Amstelveen (hierna: het perceel) ten behoeve van woondoeleinden te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 21 juli 2011 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 juli 2011 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 januari 2012.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2012, heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 februari 2012, waar het college, vertegenwoordigd door D.J.D. van Miert, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J.J.W. Lamme, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan
"Amstelveen Noord-West" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Wonen (W)".
Ingevolge artikel 3.1, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor "Wonen (W)" aangewezen gronden bestemd voor:
c. aan- en uitbouwen en bijgebouwen;
Ingevolge artikel 3.2.2, aanhef en onder a, mogen aan- en uitbouwen en bijgebouwen ten behoeve van het vergroten van de woonfunctie worden opgericht binnen het bouwvlak.
Ingevolge artikel 3.10.1 is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met deze bestemming.
Ingevolge artikel 3.10.2, aanhef en onder c, wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, zoals bedoeld in 3.10.1, in ieder geval gerekend het gebruiken van bijgebouwen voor bewoning.
2.3. In het besluit van 1 maart 2011 is in aanvulling op de last vermeld: "Concreet behelst deze last dat dit gebouw op geen enkele wijze - ook niet kortstondig voor bijvoorbeeld één nacht - als woning en slaapverblijf in gebruik mag zijn."
Bij het besluit van 21 juli 2011 heeft het college de bij het besluit van 1 maart 2011 opgelegde last gehandhaafd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het bijgebouw dusdanig is ingericht dat er sprake is van een zelfstandige woonruimte en er niet meer gesproken kan worden van een logeergelegenheid. Nu ingevolge het bestemmingsplan het verboden is een bijgebouw te gebruiken voor bewoning, dient dit gebruik beëindigd te worden, aldus het college bij dat besluit.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgelegde last in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de last onvoldoende duidelijk is geformuleerd, nu niet duidelijk is of het tijdelijk onderbrengen van logees in het bijgebouw daaronder valt. Volgens de rechtbank is de last bovendien te ruim geformuleerd, omdat het tijdelijk onderbrengen van logees in het bijgebouw valt onder "het vergroten van de woonfunctie", zoals bedoeld in artikel 3.2.2, aanhef en onder a, van de planvoorschriften.
2.5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het de opgelegde last, die strekt tot het staken van het gebruik van de berging als woning, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Daartoe voert het aan dat het bijgebouw dusdanig is ingericht, dat het als een zelfstandige woonruimte dient te worden aangemerkt. Ingevolge het bestemmingsplan is het niet toegestaan om een bijgebouw voor woondoeleinden te gebruiken, zodat logeren in dit als woning aan te merken gebouw evenmin is toegestaan, aldus het college.
2.5.1. Dit betoog slaagt. Volgens een rapport van bevindingen van de afdeling Bouw- en woningtoezicht van 31 augustus 2010 en de daarbij behorende foto's is de berging in gebruik genomen als woning. Volgens dat rapport is op de begane grond een keuken geplaatst en is de overige ruimte op de begane grond ingericht als woonkamer, met daarin een bank, kastjes, een televisie en diverse persoonlijke bezittingen. Op de eerste verdieping is een badkamer geplaatst en zijn twee ruimtes als slaapkamer ingericht, met daarin diverse persoonlijke bezittingen, aldus het rapport. Tijdens deze controle is volgens het rapport in de slaapkamer een slapend persoon aangetroffen.
Onder deze omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bijgebouw, mede gelet op de inrichting daarvan, dient te worden aangemerkt als een zelfstandige woonruimte. Ingevolge artikel 3.10.2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften wordt in ieder geval het gebruiken van bijgebouwen voor bewoning als een gebruik in strijd met de bestemming "Wonen" gerekend, zodat het gebruik van de berging in strijd is met de planvoorschriften.
Gelet hierop, is de opgelegde last, strekkende tot beëindiging van het gebruik van de berging voor bewoning, niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het beroep tegen het besluit van 21 juli 2010 van het college alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2011 in zaak nr. 11/4029;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Haseth
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2012