201102759/1/A3.
Datum uitspraak: 7 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Leiderdorp,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 januari 2011 in zaak nr. 10/2880 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp.
Bij besluit van 22 mei 2009 heeft het college een verzoek van [appellante] om gebruik te maken van een geboorteakte uit Saoedi-Arabië van haar zoon ten behoeve van het opnemen van gegevens in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2011, verzonden op 2 februari 2011, heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het daartegen ingestelde beroep kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 augustus 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D. Elfring, werkzaam in dienst van de gemeente, is verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Zij heeft aan het college schriftelijk nadere vragen gesteld.
Bij brief van 11 november 2011 heeft het college deze vragen beantwoord.
Bij brief van 20 november 2011 heeft [appellante] haar reactie daarop naar voren gebracht. Partijen hebben ingestemd met het achterwege laten van een nadere behandeling van de zaak ter zitting. De Afdeling heeft het onderzoek daarop gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a sub 1, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet gba) worden in de basisadministratie van de gemeente van inschrijving over de ingeschrevene gegevens over de burgerlijke staat opgenomen.
Ingevolge artikel 36, tweede lid, worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.
Ingevolge artikel 37, tweede lid, voor zover thans van belang, worden aan een geschrift, als bedoeld in artikel 36, tweede lid, aanhef en onder c, geen gegevens ontleend, voor zover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de in dat geschrift vermelde feiten.
Ingevolge artikel 83, aanhef en onder b, wordt een beslissing van het college om een gegeven over de burgerlijke staat niet op te nemen, dan wel een geschrift daarover dat als akte is aangeboden niet als zodanig aan te merken gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Ingevolge artikel 1:199, aanhef en onder c, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is vader van een kind de man die het kind heeft erkend.
Ingevolge artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, is de erkenning nietig, indien zij is gedaan door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwde man, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat.
2.2. Het college heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat het niet mogelijk is aan de hand van de geboorteakte gegevens in de GBA op te nemen, omdat deze akte niet rechtsgeldig is. De op de akte vermelde vader van [appellantes] zoon is met een ander dan [appellante] getrouwd en heeft daarom de zoon zonder tussenkomst van de rechter niet rechtsgeldig kunnen erkennen. Inschrijving van de op de akte vermelde gegevens met betrekking tot zowel deze man als [appellante] in de GBA is daarom in strijd met de openbare orde, aldus het college.
2.3. [appellante] betoogt met succes dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft geacht van het beroep kennis te nemen.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat [appellante] in beroep niet de juistheid heeft betwist van de reden voor de in het besluit op bezwaar gehandhaafde weigering de gegevens van de geboorteakte van haar zoon in de GBA op te nemen en evenmin om vernietiging van dit besluit heeft gevraagd, maar dat zij de rechtbank heeft verzocht de akte rechtsgeldig te maken en het college te verplichten om haar gegevens bij die van haar zoon in de GBA op te nemen. Een mondelinge behandeling van het beroep in aanwezigheid van [appellante], waarbij ook de bedoeling van [appellante] met het beroepschrift aan de orde had kunnen komen, heeft niet kunnen plaatsvinden, omdat zij ter zitting en op de in haar belang geplande nadere zitting niet is verschenen, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft overwogen dat zij in haar hoedanigheid van bestuursrechter niet bevoegd is het verzoek tot het rechtsgeldig maken van de geboorteakte te beoordelen.
Het vorenstaande laat echter onverlet dat de rechtbank bevoegd was te beslissen op het bij haar ingestelde beroep, nu dat tegen een besluit op bezwaar was gericht, waartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb beroep open staat. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ingevolge artikel 55, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State dient de zaak in een situatie als deze in beginsel naar de rechtbank te worden teruggewezen. De Afdeling is echter van oordeel dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en zal deze met toepassing van artikel 56 van de Wet op de Raad van State zonder terugwijzing zelf afdoen.
2.5. [appellante] heeft in beroep betoogd dat, samengevat weergegeven, het college ten onrechte heeft geweigerd op basis van de geboorteakte de gegevens over de familierechtelijke betrekkingen tussen haar en haar zoon in de GBA in te schrijven. Dat de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van het in de akte vermelde gegeven betreffende de vader van haar zoon laat volgens [appellante] onverlet dat het in de akte vermelde feit dat zij de moeder van het kind is in de GBA kan worden ingeschreven.
2.6. De Afdeling stelt vast dat het college het bestreden besluit ten onrechte onder meer op de artikelen 1:18b en 1:25g van het BW heeft gebaseerd, in plaats van op de toepasselijke artikelen 36 en 37 van de Wet gba. Het besluit berust daarom niet op een deugdelijke motivering. Reeds hierom is het beroep gegrond en dient het besluit van 23 maart 2010 te worden vernietigd. Met betrekking tot de vraag of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, wordt als volgt overwogen.
2.6.1. Op grond van artikel 37, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 36, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet gba, worden geen gegevens ontleend aan een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte, die ten doel heeft tot bewijs te dienen van de daarin vermelde feiten, voor zover de Nederlandse openbare orde zich tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van die feiten verzet. Deze bepaling staat er niet aan in de weg dat in die akte vermelde feiten, tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid waarvan de openbare orde zich niet verzet, in zoverre wel aan dat geschrift ontleend kunnen worden. Niet in geschil is dat [appellante] de moeder is van de betrokken zoon. Tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van dit in de geboorteakte van deze zoon vermelde feit verzet de Nederlandse openbare orde zich niet, zodat dat gegeven in zoverre aan de akte kan worden ontleend.
Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 23 maart 2010 in stand te laten. Aan hetgeen [appellante] in beroep overigens heeft aangevoerd, wordt niet toegekomen.
2.7. De Afdeling ziet gelet op het vorenoverwogene aanleiding zelf in de zaak te voorzien en zal het besluit van 22 mei 2009 herroepen en het college gelasten op grond van de geboorteakte van de zoon van [appellante] zijn kindgegevens op de persoonslijst van [appellante] op te nemen en de moedergegevens van [appellante] op de persoonslijst van deze zoon op te nemen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Zij zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 23 maart 2010.
2.8. [appellante] heeft gesteld als gevolg van de trage besluitvorming door het college schade te hebben geleden. Zij heeft verzocht het college tot vergoeding van die schade te veroordelen.
2.9. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, kan, indien het beroep gegrond wordt verklaard en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
[appellante] heeft met voormelde, niet nader gemotiveerde stelling niet aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet hierop bestaat geen grond voor een veroordeling van het college tot vergoeding van de gestelde schade op de voet van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb. Het daartoe strekkende verzoek van [appellante] zal daarom worden afgewezen.
2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 januari 2011 in zaak nr. 10/2880;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp van 23 maart 2010, kenmerk 2010U00951;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp van 22 mei 2009, kenmerk 2009U01386;
VI. draagt het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp op om binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak op grond van de geboorteakte uit Saoedi-Arabië van [zoon] zijn kindgegevens op de persoonslijst van [appellante] op te nemen en de moedergegevens van [appellante] op de persoonslijst van deze zoon op te nemen;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 23 maart 2010;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;
IX. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012