ECLI:NL:RVS:2012:BV7859

Raad van State

Datum uitspraak
29 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201106488/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielverzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. De vreemdeling, die op 4 augustus 2010 illegaal in Denemarken is binnengekomen, heeft asielverzoeken ingediend in meerdere Europese landen, waaronder Nederland, Oostenrijk en Zwitserland. De Deense autoriteiten hebben Nederland verzocht om de vreemdeling terug te nemen, waarbij zij Nederland verantwoordelijk achten voor de behandeling van het asielverzoek. De minister heeft echter het terugnameverzoek geaccepteerd op basis van artikel 4, vijfde lid, van de Verordening, wat enkel gericht was op de afronding van de procedure om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. De voorzieningenrechter oordeelde dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, maar de minister betoogde dat dit onjuist was en dat de verantwoordelijkheid ook bij Zwitserland gelegd kon worden, gezien de vreemdeling in meerdere landen asielverzoeken heeft ingediend.

De Raad van State oordeelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. De Raad stelt vast dat de acceptatie van het terugnameverzoek niet betekent dat Nederland ook verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. De Raad wijst erop dat de Verordening tot doel heeft te voorkomen dat asielzoekers in verschillende lidstaten gelijktijdig asielverzoeken indienen, en dat de vreemdeling dit doel heeft ondermijnd door in meerdere landen asiel aan te vragen. De Raad vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201106488/1/V4.
Datum uitspraak: 29 februari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 7 juni 2011 in zaak nrs. 11/499 en 11/501 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 juni 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie en Asiel (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 juni 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de grief klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling. Voor deze overweging heeft de voorzieningenrechter, volgens de minister, ten onrechte redengevend geacht dat de Deense autoriteiten op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) hebben vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is en Nederland het verzoek om terugname vervolgens heeft geaccepteerd. Aldus heeft de voorzieningenrechter, zo betoogt de minister, niet onderkend dat het verzoek van de Deense autoriteiten om terugname enkel is geaccepteerd met het oog op de afronding van de procedure tot vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, zodat ruimte bestond om in het kader van die procedure de verantwoordelijkheid bij Zwitserland te leggen. Voorts betoogt de minister dat de voorzieningenrechter aan bovenvermelde overweging ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat het de Nederlandse autoriteiten niet vrij stond om de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij Zwitserland te leggen omdat dit afbreuk zou doen aan het doel van de Verordening dat snel moet worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling. Hiermee is de voorzieningenrechter, volgens de minister, ten onrechte eraan voorbijgegaan dat de Verordening ook tot doel heeft om te voorkomen dat een vreemdeling in meerdere landen asielverzoeken indient en dat de vreemdeling, nu hij dit heeft gedaan, die doelstelling van de Verordening heeft ondermijnd.
2.2.1. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Verordening is de lidstaat, waarbij het asielverzoek is ingediend, verplicht om, in bepaalde gevallen, en met het oog op de afronding van de procedure tot vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, over te gaan tot terugname van een asielzoeker.
2.2.2. Dat de Deense autoriteiten de minister hebben verzocht om de vreemdeling, die daar op 4 augustus 2010 illegaal is binnengereisd, terug te nemen, en bij de opmerkingen van het terugnameverzoek hebben vermeld dat zij Nederland verantwoordelijk achten voor de behandeling van het asielverzoek, laat onverlet dat de minister de acceptatie van het terugnameverzoek heeft gebaseerd op voormeld artikel 4, vijfde lid, van de Verordening. Hiermee was de acceptatie van het terugnameverzoek slechts gericht op de afronding van de procedure tot vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Gelet hierop kan, anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, niet staande worden gehouden dat de minister, door de aanvaarding van het terugnameverzoek, reeds de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek draagt. Door bij het oordeel dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek mede te verwijzen naar het doel van de Verordening dat snel moet worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling, is de voorzieningenrechter voorts ten onrechte eraan voorbijgegaan dat de Verordening, volgens de toelichting bij het voorstel van de Commissie daartoe (COM/2001, 447; www.eur-lex.europa.eu), mede als doel heeft te voorkomen dat de asielzoeker binnen de lidstaten gelijktijdig of achtereenvolgens in verschillende lidstaten asielverzoeken indient en dat die doelstelling in deze zaak in het geding is, nu de vreemdeling in meerdere staten waarop de Verordening van toepassing is - onder meer Oostenrijk, Zwitserland, Nederland en Denemarken - asielverzoeken heeft ingediend.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de minister aan het besluit van 5 januari 2011 ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat Zwitserland verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Daartoe heeft hij erop gewezen dat de minister eerder Oostenrijk verantwoordelijk heeft geacht voor de behandeling van het asielverzoek. Voorts heeft hij erop gewezen dat hij in Zwitserland asielverzoeken heeft ingediend in een periode dat de Verordening nog niet op Zwitserland van toepassing was.
2.4.1. Volgens artikel 1, eerste lid, van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de criteria en mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat of in Zwitserland wordt ingediend (hierna: de Overeenkomst) (PB 2008 L 53/5), voor zover thans van belang, worden de bepalingen van de Verordening door de Zwitserse Bondsstaat ("Zwitserland") uitgevoerd in zijn betrekkingen met de lidstaten van de Europese Unie ("de lidstaten").
Volgens artikel 1, tweede lid, passen de lidstaten de in het eerste lid bedoelde verordeningen toe ten aanzien van Zwitserland.
Bij Besluit van de Raad van 27 november 2008 betreffende de volledige toepassing van het Schengenacquis in de Zwitserse Bondsstaat (PB 2008 L 327/15) heeft de Raad aangegeven dat de Overeenkomst met ingang van 12 december 2008 moet worden uitgevoerd. Ingevolge artikel 1 van dat Besluit is het Schengen-acquis met ingang van 12 december 2008 op Zwitserland van toepassing in zijn betrekkingen met onder meer Nederland.
2.4.2. Op 26 mei 2010 heeft de vreemdeling een eerste asielverzoek in Nederland ingediend. Bij besluit van 13 juli 2010 heeft de minister dat asielverzoek afgewezen. Dat aan dat besluit ten grondslag is gelegd dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, nu de vreemdeling in dat land op 29 januari 2005 een asielverzoek heeft ingediend, betekent in dit geval niet dat de minister ook bij het besluit van 5 januari 2011 moest uitgaan van de verantwoordelijkheid van Oostenrijk. Daartoe is van belang dat zich nieuw gebleken feiten en omstandigheden voordoen; op 30 juli 2010 is namelijk uit een dactyloscopisch onderzoek gebleken dat de vreemdeling op 26 juni 2006 in Zwitserland een asielverzoek heeft ingediend, welk verzoek op 25 juli 2006 door de Zwitserse autoriteiten is afgewezen en dat hij op 12 oktober 2006 een tweede asielverzoek in Zwitserland heeft ingediend, welk verzoek op 18 juli 2007 door de Zwitserse autoriteiten is afgewezen. De minister heeft terecht vastgesteld dat, gezien artikel 16, derde lid, van de Verordening, de verplichting voor Oostenrijk om de vreemdeling terug te nemen om zijn asielverzoek te behandelen, hiermee is vervallen. Na zijn eerste asielverzoek in Oostenrijk heeft de vreemdeling immers, door zijn verblijf in Zwitserland, meer dan drie maanden verbleven buiten het grondgebied van de lidstaten waarop de Verordening van toepassing is; zoals uit het onder 2.4.1 overwogene volgt, is de Verordening eerst met ingang van 12 december 2008 - derhalve nog niet in 2006 en 2007 - op Zwitserland van toepassing. Ten tijde van het besluit van 5 januari 2011 was de Verordening wel op Zwitserland van toepassing.
Bij gebreke aan een overgangsrechtelijk regime, moet worden aangenomen dat de bepalingen van de Verordening onmiddellijke werking hebben.
Dat betekent dat de minister Zwitserland ook verantwoordelijk kan houden voor de behandeling van asielverzoeken, indien die daar vóór 12 december 2008 zijn ingediend. Nu de vreemdeling verder niet heeft geconcretiseerd dat de minister Zwitserland in dit geval niet op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening verantwoordelijk mocht houden voor de behandeling van het asielverzoek, moet dat standpunt van de minister thans voor juist worden gehouden.
De beroepsgrond faalt.
2.5. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de minister niet heeft onderkend dat zijn overdracht aan Zwitserland in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe heeft hij gesteld dat de Zwitserse autoriteiten zijn asielrelaas niet inhoudelijk zullen beoordelen en dat hem discriminatie en een negatieve grondhouding van de zijde van de Zwitserse autoriteiten te wachten staan.
2.5.1. Reeds omdat de vreemdeling zijn stellingen niet nader heeft onderbouwd bestaat geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdeling aan Zwitserland een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 dan wel 13 van het EVRM en de minister zich om die reden niet met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt heeft kunnen stellen, dat ervan kan worden uitgegaan dat Zwitserland de refoulementverboden niet zal schenden.
De beroepsgrond faalt.
2.6. De vreemdeling heeft ten slotte aangevoerd dat de minister ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid neergelegd in artikel 3, tweede lid, van de Verordening, omdat overdracht, gelet op zijn medische situatie, getuigt van onevenredige hardheid. In de bestuurlijke fase heeft de vreemdeling in dit verband gesteld dat hij met hepatitis C is besmet.
2.6.1. Zoals de minister terecht heeft gesteld, heeft de vreemdeling geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat hij thans onder specialistische behandeling is, dan wel zodanige behandeling behoeft. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht geen aanwijzingen zijn gelegen dat eventueel benodigde medische voorzieningen in Zwitserland niet voor hem ter beschikking zullen staan. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de vreemdeling, blijkens pagina 5 van het rapport van een op 4 december 2010 gehouden gehoor, heeft verklaard dat hij, tijdens zijn eerdere verblijf in Zwitserland, vanwege zijn besmetting met hepatitis C langer in het kanton Genève mocht blijven. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de minister, dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van de bevoegdheid het asielverzoek aan zich te trekken, de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan.
De beroepsgrond faalt.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 7 juni 2011 in zaak nr. 11/499;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012
418.
Verzonden: 29 februari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser