201106216/1/V1.
Datum uitspraak: 29 februari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 mei 2011 in zaak nr. 09/29907 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
Bij besluit van 22 juli 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 mei 2011, verzonden op 9 mei 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 juni 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de grieven, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de tegenwerping aan de vreemdeling van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, (hierna: artikel 1(F)) niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 23 juni 2000 inzake mensenrechtenschendingen door de Hezb-i-Wahdat in Afghanistan in de periode 1992-1999 (hierna: het ambtsbericht), nu uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 november 2010, Duitsland tegen B. en D, zaken C 57/09 en C-101/09, (www.curia.eu) volgt dat hij een individueel onderzoek naar de specifieke feiten van het geval van de vreemdeling had dienen te verrichten en een omkering van de bewijslast niet is toegestaan. Hiertoe voert de minister aan dat zijn beleid om aan vreemdelingen die als commandant van de strijdkrachten van de Hezb-i-Wahdat hebben gewerkt in de regel artikel 1(F) tegen te werpen verenigbaar is met de in voormeld arrest gegeven uitleg van artikel 12, tweede lid, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn).
2.2.1. Volgens artikel 1(F) zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekkingen tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Volgens artikel 12, tweede lid, van de richtlijn, wordt een onderdaan van een derde land of staatloze uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten die zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij buiten het land van toevlucht een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten, dat wil zeggen vóór de afgifte van een verblijfsvergunning op grond van de toekenning van de vluchtelingenstatus; bijzonder wrede handelingen kunnen, zelfs indien zij met een beweerd politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige, niet-politieke misdrijven aangemerkt worden;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties.
Volgens het derde lid is het tweede lid van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de in dat lid genoemde misdrijven of daden.
Volgens paragraaf C24, Afghanistan, van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals ten tijde van belang luidend, wordt op grond van het ambtsbericht bij voormalige 'hoge officieren (commandant, generaal, kolonel, majoor) van de strijdkrachten van Hezb-i-Wahdat' die in Nederland asiel aanvragen aangenomen dat sprake is van 'personal and knowing participation' als bedoeld in paragraaf C4/3.11.3.3, tenzij de desbetreffende vreemdeling kan aantonen dat in zijn geval sprake is van een significante uitzondering.
2.2.2. Volgens punt 94 van voormeld arrest van 9 november 2010 kan een persoon die heeft behoord tot een organisatie die terroristische methoden toepast slechts van de vluchtelingenstatus worden uitgesloten na een individueel onderzoek van specifieke feiten waaruit kan worden opgemaakt of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat deze persoon in het kader van zijn activiteiten binnen die organisatie een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan of zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties, tot een dergelijk misdrijf of dergelijke handelingen heeft aangezet of anderszins aan dergelijke misdrijven of daden heeft deelgenomen in de zin van artikel 12, derde lid, van de richtlijn. Volgens punten 95 tot en met 97 van dat arrest moet om het bestaan van één van de in artikel 12, tweede lid, onder b en c, van de richtlijn, vermelde uitsluitingsgronden te kunnen aannemen de betrokken persoon ten dele verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de daden die de betrokken organisatie heeft gesteld in de periode waarin hij er lid van was; ook moet de bevoegde autoriteit bij de vaststelling van de individuele verantwoordelijkheid van die persoon aan de hand van objectieve en subjectieve criteria vaststellen welke positie hij had binnen de organisatie, waarbij hij met name moet nagaan welke rol die persoon daadwerkelijk heeft gespeeld bij het stellen van de betrokken daden, welke kennis hij had of had moeten hebben van de activiteiten van de organisatie en of pressie op hem is uitgeoefend dan wel andere factoren zijn gedrag hebben kunnen beïnvloeden. Volgens punt 98 mag een autoriteit die bij dat onderzoek vaststelt dat de betrokken persoon een vooraanstaande positie heeft bekleed in een organisatie die terroristische methoden toepast ervan uitgaan dat deze persoon individueel verantwoordelijk is voor daden die deze organisatie tijdens de relevante periode heeft gesteld, maar moet hij niettemin alle relevante omstandigheden onderzoeken alvorens een beschikking te kunnen geven waarbij deze persoon van de vluchtelingenstatus wordt uitgesloten.
2.2.3. In het ambtsbericht is in paragraaf 3.7, getiteld 'Verantwoordelijkheid voor mensenrechtenschendingen', het volgende vermeld:
Hezb-i-Wahdat wordt gezien als één van de meest gewelddadige groeperingen in Afghanistan gedurende de Afghaanse burgeroorlog. Niet alleen vanwege de verrichtingen van de milities van Hezb-i-Wahdat op het strijdveld en de genadeloze afrekening met hun politieke tegenstanders, maar vooral ook vanwege de misdaden die de milities van Hezb-i-Wahdat de burgerbevolking van Afghanistan hebben aangedaan. De partij oefende een waar terreurklimaat in Afghanistan uit. In ieder geval wordt aannemelijk geacht dat de volgende leden van Hezb-i-Wahdat verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen in Afghanistan gedurende de periode 1992-1999.
- Hoge officieren (commandant, generaal, kolonel, majoor) van de strijdkrachten van de Hezb-i-Wahdat.
Bovenstaande personen waren binnen de Hezb-i-Wahdat in een gezaghebbende positie en werden op concrete wijze betrokken bij militaire besluitvorming en veiligheidskwesties. Zij hadden derhalve op concrete wijze weet van de begane schendingen van de mensenrechten c.q. oorlogsmisdaden. Zij hadden hiertoe veelal opdracht gegeven dan wel stonden dergelijke misdaden oogluikend toe en hebben binnen Hezb i Wahdad bewust een meedogenloos gewelddadig klimaat jegens opponenten geschapen.
De troepen van Hezb-i-Wahdat zijn gedurende de periode 1992 1999 dermate gewelddadig in hun optreden geweest dat het onmogelijk wordt geacht dat commandanten, die actief leiding gaven aan milities van Hezb-i-Wahdat, geen verantwoordelijkheid hebben gedragen voor dit gewelddadige optreden. Alle militaire commandanten van Hezb-i-Wahdat waren op de hoogte van de mensenrechtenschendingen en schendingen van het internationaal humanitair recht die door hun strijders zijn begaan. In meer of mindere mate hebben alle militaire commandanten van Hezb-i-Wahdat, ongeacht de omvang van hun militaire eenheid, zich in persoon schuldig gemaakt aan onder meer afpersing van onschuldige burgers, ontvoering van rijke personen, verkrachting van vrouwen, willekeurige arrestaties van ongewapende burgers, marteling en buiten-gerechtelijke executies. Er heerste binnen de milities van Hezb-i-Wahdat een dermate gewelddadige cultuur, die ook gericht was tegen de burgerbevolking, dat het niet aannemelijk wordt geacht dat een persoon de rang van militaire commandant kon bekleden, zonder de gewelddadige cultuur op actieve wijze mede in de praktijk te hebben gebracht.
De militaire leiding van Hezb-i-Wahdat heeft nooit pogingen ondernomen om deze praktijken een halt toe te roepen. Integendeel, vele schendingen van de mensenrechten vonden onder direct toezicht en op instigatie van de militaire leiding van Hezb-i-Wahdat plaats. De leidinggevenden hebben hun troepen herhaaldelijk laten weten dat zij enkel door het gebruik van ongebreideld geweld een onafhankelijke positie in Afghanistan konden verwerven. De militieleden werden bovendien door middel van geweldstoepassing in de gelegenheid gesteld hun eigen inkomen te verwerven. Binnen de Hezb-i-Wahdat was een promotie tot commandant dan ook slechts weggelegd voor personen die zich op actieve wijze hadden onderscheiden (in de militaire strijd, alsmede in hun optreden jegens de burgerbevolking), dan wel voor personen die, op gewelddadige wijze, eigenhandig besloten hadden leiding te nemen over een militie van Hezb-i-Wahdat. Dit kon onder meer gebeuren door een andere commandant van het leven te beroven.
2.2.4. Uit punt 98 van het arrest van 9 november 2010, hiervoor in 2.2.2 weergegeven, volgt dat, uitgaande van de hiervoor in 2.2.3 weergegeven beschrijving van de Hezb-i-Wahdat als een gewelddadige organisatie, een beleid om voor vreemdelingen die bepaalde functies binnen die organisatie hebben bekleed 'personal and knowing participation' aan te nemen, verenigbaar is met artikel 12, tweede lid, van de richtlijn. De rechtbank heeft de omkering van de bewijslast die het door de minister gevoerde beleid met zich brengt dan ook ten onrechte op voorhand in strijd met die bepaling geacht. De klacht is in zoverre terecht voorgedragen. Gelet op het volgende kan de grief echter niet tot het ermee beoogde doel leiden.
2.2.5. De minister heeft aan de tegenwerping van artikel 1(F) aan de vreemdeling ten grondslag gelegd dat, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, deze van begin 1993 tot begin 1995 in Kabul en van begin 1995 tot begin 1999 in Kajab 'logistiek commandant' van de Hezb-i-Wahdat is geweest, derhalve de rang van commandant heeft gehad en daarom tot een categorie personen behoort van wie in ieder geval aannemelijk is dat zij verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen.
2.2.6. De vreemdeling heeft aangevoerd dat tijdens zijn werkzaamheden als 'logistiek commandant' geen mensenrechtenschendingen zijn gepleegd en dat hij slechts werkzaamheden van administratieve aard heeft verricht en zich met zijn opleiding heeft beziggehouden. Volgens de vreemdeling is hij voor de uitgifte van wapens en munitie verantwoordelijk geweest.
2.2.7. Uit het ambtsbericht, hiervoor in 2.2.3 weergegeven, volgt niet dat iedere persoon met de rang van commandant, ongeacht de inhoud van zijn functie, verantwoordelijk kan worden gehouden voor mensenrechtenschendingen. Het ambtsbericht beschrijft de voor mensenrechtenschendingen verantwoordelijke commandanten immers als leidinggevenden van een militie. Reeds nu de minister zich in het besluit van 22 juli 2009 niet op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling leidinggevende van een militie is geweest, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Hartsuiker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012
620.
Verzonden: 29 februari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,