ECLI:NL:RVS:2012:BV7838

Raad van State

Datum uitspraak
29 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006036/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning en recht van vrij verkeer voor vreemdeling en referent

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd was afgewezen. De vreemdeling, met de nationaliteit van een derde land, had samen met haar referent, die de Nederlandse nationaliteit bezit, kortstondig in Estland verbleven. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling geen rechten kon ontlenen aan de richtlijn 2004/38/EG, omdat niet was aangetoond dat de referent zich in Estland had gevestigd. De vreemdeling stelde echter dat zij gebruik had gemaakt van het recht van vrij verkeer en dat vestiging niet vereist was voor het verkrijgen van verblijfsrechten.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de richtlijn niet van toepassing was. De vreemdeling en de referent hadden slechts twee weken in Estland verbleven en waren daarna teruggekeerd naar Nederland, waar zij sindsdien verbleven. De Raad van State concludeerde dat er geen sprake was van een reëel en daadwerkelijk verblijf in Estland, en dat de inschrijving van de referent daar niet de betekenis had die de vreemdeling daaraan hechtte. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten. Tevens werd de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201006036/1/V2.
Datum uitspraak: 29 februari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 26 mei 2010 in zaak nr. 09/43310 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 10 november 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 juni 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister van Justitie (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de derde grief betoogt de vreemdeling, samengevat weergegeven en voorzover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij, evenals de staatssecretaris in zijn besluit, van oordeel is dat de vreemdeling geen rechten kan ontlenen aan richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de richtlijn), omdat niet is gebleken dat de referent van de vreemdeling zich in het gastland heeft gevestigd. De vreemdeling voert hiertoe aan dat zij verblijfsrechten kan ontlenen aan de richtlijn, omdat zij gebruik heeft gemaakt van het vrij verkeer van personen. Van vestiging in het gastland, hoeft derhalve geen sprake te zijn, aldus de vreemdeling.
2.1.1. Volgens artikel 1 van de richtlijn, voor zover thans van belang, worden bij de richtlijn de voorwaarden voor uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door burgers van de Unie en hun familieleden vastgesteld.
Volgens artikel 2, eerste lid, van de richtlijn wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder "burger van de Unie" verstaan: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Volgens het tweede lid, aanhef en onder a, wordt onder "familielid" verstaan: de echtgenoot.
Volgens het derde lid wordt onder "gastland" verstaan: de lidstaat waarheen de burger zich begeeft om zijn recht van vrij verkeer of verblijf uit te oefenen.
Volgens artikel 3, eerste lid, van de richtlijn, is de richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, tweede lid, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Volgens artikel 3, tweede lid aanhef en onder b, van de richtlijn, vergemakkelijkt het gastland, onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen, overeenkomstig zijn nationaal recht binnenkomst en verblijf van de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.
2.1.2. In hoger beroep is niet bestreden dat de vreemdeling, met de nationaliteit van een derde land, samen met de referent, van Nederlandse nationaliteit, op 28 oktober 2008 Estland is ingereisd. Binnen twee weken, toen bleek dat in Estland geen mogelijkheden voor de vreemdeling bestonden om als basketbalspeler actief te zijn, is zij met de referent naar Nederland teruggekeerd, waar zij sindsdien hebben verbleven. Op 22 januari 2009 zijn zij in Denemarken getrouwd.
2.1.3. Zoals het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: het Hof van Justitie van de Europese Unie, hierna: het Hof van Justitie) heeft overwogen in het arrest van 25 juli 2008, C-127/08, Metock (www.curia.europa.eu), kunnen diegenen die in de zin van artikel 2, tweede lid, van de richtlijn familielid zijn van een burger van de Unie die van zijn recht van vrij verkeer gebruik heeft gemaakt door zich in een andere lidstaat te vestigen dan waarvan hij de nationaliteit bezit, rechten aan de richtlijn ontlenen. Hoewel het Hof van Justitie in deze overweging de term "vestiging" gebruikt, blijkt uit rechtsoverweging 80 dat het hiermee niet vestiging in de zin van – thans – artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelt, maar dat sprake dient te zijn van een burger van de Unie die daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer door te verblijven in een lidstaat waarvan hij de nationaliteit niet bezit. De rechtbank heeft derhalve, evenals de staatssecretaris van Justitie in zijn besluit ten onrechte getoetst of de referent zich in Estland heeft gevestigd en daaraan, nu hiervan geen sprake is, ten onrechte de conclusie verbonden dat de richtlijn niet van toepassing is. De grief slaagt.
2.1.4. Het hoger beroep is reeds daarom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige grieven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gezien het vooroverwogene, het beroep tegen het besluit van 10 november 2009 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
2.2. De Afdeling ziet aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschilbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2010 in zaak nr. 201000085/1/V1; www.raadvanstate.nl), is artikel 3, eerste lid, van de richtlijn alleen van toepassing op burgers van de Unie die zich begeven naar of verblijven in een andere lidstaat dan die waarvan zij de nationaliteit bezitten, en op hun familieleden die hen begeleiden of zich bij hen voegen. In het arrest Metock heeft het Hof van Justitie overwogen dat artikel 3, eerste lid, van de richtlijn zo moet worden uitgelegd dat een persoon met de nationaliteit van een derde land die de echtgenoot is van een burger van de Unie die verblijft in een lidstaat waarvan hij niet de nationaliteit bezit, en die deze burger van de Unie begeleidt of zich bij hem voegt, rechten kan ontlenen aan de bepalingen van de richtlijn, ongeacht wanneer of waar zij zijn gehuwd alsook ongeacht de wijze waarop deze persoon met de nationaliteit van een derde land de gastlidstaat is binnengekomen. Hieruit volgt dat voor de toepassing van de richtlijn niet is vereist dat de burger van de Unie, die verblijft in een lidstaat waarvan hij niet de nationaliteit bezit, eerst ergens anders met het familielid in gezinsverband moet hebben verbleven.
2.2.2. De richtlijn is in beginsel niet van toepassing op burgers van de Unie die verblijven in de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten, hetgeen betekent dat hun familieleden uit derde landen aan de nationale immigratiewetgeving moeten voldoen (zie het arrest Metock, punten 76-78). In het arrest van 7 juli 1992, C 370/90, Surinder Singh, punt 23, (www.curia.europa.eu), heeft het Hof van Justitie evenwel overwogen dat de echtgenoot van een burger van de Unie die van haar recht op vrij verkeer gebruik heeft gemaakt, wanneer laatstgenoemde naar haar land van herkomst terugkeert, ten minste dezelfde rechten van toegang en verblijf moet genieten als die welke het gemeenschapsrecht hem zou toekennen indien die burger van de Unie zou besluiten om naar een andere lidstaat te gaan en daar te verblijven. Het arrest Singh betrof de toepassing van richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid Staten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten, welke is vervangen door de richtlijn (zie artikel 38, tweede lid, van de richtlijn). Hieruit volgt dat de richtlijn naar analogie van toepassing is op de situatie waarbij een burger van de Unie, na verblijf in een andere lidstaat, met een familielid terugkeert naar zijn land van herkomst.
2.2.3. In het arrest van 11 december 2007, C 291/05, Eind, punt 45, (www.curia.europa.eu), heeft het Hof van Justitie overwogen dat bij terugkeer van een werknemer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit nadat hij betaald werk heeft verricht in een andere lidstaat, een tot het gezin van die werknemer behorende persoon met de nationaliteit van een derde land volgens artikel 10 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, welke naar analogie wordt toegepast, een recht van verblijf heeft in de lidstaat waarvan de werknemer de nationaliteit bezit, ook indien deze laatste aldaar geen reële en daadwerkelijke economische activiteit verricht. Bedoelde bepaling is thans in de richtlijn opgenomen (zie artikel 38, eerste lid, van de richtlijn).
Zoals volgt uit voormelde arresten van Singh en Eind is de ratio van toepassing van de richtlijn naar analogie erin gelegen dat een burger van de Unie niet mag worden belemmerd in het uitoefenen van zijn recht op vrij verkeer door de omstandigheid dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst gescheiden zou kunnen geraken van een familielid met de nationaliteit van een derde land doordat deze in het land van herkomst niet bij hem kan verblijven.
2.3. Nog daargelaten of de relatie tussen de vreemdeling en de referent reeds ten tijde van het verblijf in Estland als duurzame relatie was aan te merken, zodat de bovengeschetste rechtspraak over familieleden naar analogie op hen zou kunnen worden toegepast (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2011 in zaak nr. 201012035/1/V3 in rechtsoverweging 2.7.3.), staat vast dat zij twee weken in Estland hebben verbleven en vervolgens naar Nederland zijn teruggekeerd, en sindsdien in ieder geval tot het overlijden van de referent daar hun vaste verblijfplaats hebben gehad. Daarom is van een reëel en daadwerkelijk verblijf van de vreemdeling én de referent in Estland geen sprake geweest. Onder die omstandigheid komt aan het gegeven dat de referent – naar hij heeft gesteld sinds 15 juli 2008 – stond ingeschreven in Estland niet de betekenis toe die de vreemdeling daaraan gehecht wil zien. Overigens heeft het verblijf van de vreemdeling en de referent in Estland niet plaatsgevonden in het kader van de werkzaamheden van de referent als dienstverlener, maar teneinde carrièremogelijkheden van de vreemdeling als basketbalspeler in dat land te onderzoeken. Een belemmering voor de referent om gebruik te maken van zijn recht op vrij verkeer kon zich in zoverre niet voordoen, zodat voor toepassing van de richtlijn – naar analogie – ook om die reden geen grond bestaat. De Afdeling ziet derhalve aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.4. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 mei 2010 in zaak nr. 09/43310;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 10 november 2009, kenmerk 0902.02.1595;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aan de vreemdeling het door haar voor de behandeling van beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loon
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012
284-664.
Verzonden: 29 februari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser