201101413/1/V2.
Datum uitspraak: 28 februari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 21 januari 2011 in zaak nrs. 10/41886 en 10/41885 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 3 december 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen alsmede geweigerd om hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister (thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief heeft de vreemdeling, samengevat weergegeven, aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij de vrees voor vervolging, dan wel voor een met artikel 3 van het Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling, niet aannemelijk heeft gemaakt. Nu de minister het asielrelaas geloofwaardig heeft bevonden, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte, evenals de minister, in het enkele feit dat de militieagenten niet naar de naam van de vreemdeling hebben gevraagd, afgeleid dat diens identiteit intussen niet bekend is, via diens vriend dan wel anderszins. Het is immers niet uitgesloten dat zijn vriend alsnog in handen is gevallen van de militieagenten en hun zijn naam heeft verteld, aldus de vreemdeling. Ter onderbouwing van zijn grief heeft hij verder verwezen naar hetgeen in het Amnesty International Annual Report 2010 en het rapport van het US State Department 2010 over de situatie in Wit-Rusland is vermeld.
2.1.1. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat de Wit-Russische autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van de identiteit van de vreemdeling. Zij hebben immers niet naar zijn naam gevraagd toen zij hem aanhielden en meenamen noch is zijn identiteit toen op andere wijze vastgesteld. Dat er volgens de vreemdeling omstandigheden zijn te bedenken die het voor de autoriteiten mogelijk zouden maken zijn identiteit te achterhalen, doet daaraan niet af. Dit laat immers onverlet dat de vaststaande feiten en omstandigheden onvoldoende aanknopingspunten bieden voor zijn vrees voor vervolging, dan wel een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
2.1.2. De minister heeft geloofwaardig geacht dat de vreemdeling met zijn vriend tijdens het plakken van anti-Lukashenko pamfletten op een bushalte is opgepakt door twee militieagenten, dat zij zijn meegenomen naar een bos, daar een kuil moesten graven en dat de vreemdeling vervolgens is weggevlucht. Eveneens heeft de minister geloofwaardig geacht dat de militieagenten tijdens de vlucht hebben geschoten en dat de vreemdeling zijn vriend nadien niet meer heeft gezien. Hiervan uitgaande heeft de minister zich ten onrechte en met voorbijgaan aan de door de vreemdeling reeds bij de zienswijze overgelegde stukken over de algemene situatie in Wit-Rusland en zonder nader onderzoek te doen naar de politieke situatie in dat land op het standpunt gesteld dat de vreemdeling op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de bijzondere negatieve belangstelling staat van de Wit Russische autoriteiten. Nu de minister eveneens geloofwaardig heeft geacht dat de vreemdeling en zijn vriend beiden woonachtig waren in hetzelfde internaat heeft hij evenmin afdoende gemotiveerd dat niet kan worden aangenomen dat de autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van de identiteit van de vreemdeling. De grief slaagt.
2.2. In de tweede grief heeft de vreemdeling, samengevat weergegeven, aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor hem in zijn land van herkomst een adequate opvang aanwezig is. Nu hij het internaat zonder berichtgeving heeft verlaten, betwijfelt hij of deze opvangvoorziening bij eventuele terugkeer naar Wit-Rusland voor hem beschikbaar is. Voorts heeft hij aangevoerd dat, zo ervan wordt uitgegaan dat wél opvang aanwezig is, deze niet als adequaat kan worden beschouwd, nu hij in het internaat werd mishandeld, zowel door medeleerlingen als leraren. Dit heeft de voorzieningenrechter miskend, zoals hij eveneens heeft miskend dat de minister nader had dienen te motiveren waarom niettegenstaande de mishandeling in het internaat daar adequate opvang aanwezig is, aldus de vreemdeling.
2.2.1. In het besluit heeft de minister het asielrelaas met inbegrip van de verklaringen van de vreemdeling dat hij in het internaat waar hij sinds zijn derde levensjaar verbleef, regelmatig zodanig werd geslagen dat blauwe plekken en schrammen voor derden zichtbaar waren, geloofwaardig geacht. Voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling bestaat desondanks geen aanleiding, nu gebleken is dat voor de vreemdeling in het land van herkomst opvang is in het internaat waar hij eerder woonachtig is geweest onder omstandigheden die naar plaatselijke maatstaven als normaal zijn aan te merken, aldus de minister. Daarbij is volgens de minister van belang dat de vreemdeling zelf heeft verklaard dat de praktijk waarbij medeleerlingen elkaar en leraren de leerlingen slaan, gebruikelijk is in internaten in Wit-Rusland.
2.2.2. De voorzieningenrechter heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat in het land van herkomst opvang is voor de vreemdeling in het internaat waar hij eerder heeft gewoond, welke opvang naar plaatselijke maatstaven als aanvaardbaar wordt beschouwd. Nu de vreemdeling zelf heeft verklaard dat het slaan – door medeleerlingen en soms door leerkrachten – gebruikelijk is in internaten, bestaat volgens de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat voor de vreemdeling in zijn land van herkomst adequate opvang aanwezig is.
2.2.3. Het enkele feit dat de vreemdeling zonder een bericht achter te laten uit het internaat in Grozno is vertrokken, maakt, anders dan hij betoogt, niet dat hij na terugkeer naar Wit-Rusland daar geen opvang zou kunnen krijgen. Dat neemt evenwel niet weg dat de minister geloofwaardig heeft geacht dat de vreemdeling in het internaat zonder aanleiding zodanig werd geslagen dat hij daar uiterlijke verwondingen aan overhield. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de minister zich zonder nader onderzoek niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de opvang in het internaat waar de vreemdeling tot zijn vertrek uit Wit-Rusland heeft verbleven, gemeten naar plaatselijke maatstaven, als adequaat moet worden aangemerkt. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Uit het vorenoverwogene volgt dat het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
2.4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 21 januari 2011 in zaak nr. 10/41885;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 3 december 2010, kenmerk 275.059.7479;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. P.A. Offers , leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Wolff
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2012
238.
Verzonden: 28 februari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,