201003590/1/V2.
Datum uitspraak: 27 februari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 12 maart 2010 in zaken nrs. 09/24807 en 09/24811 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 2] (hierna ook: vreemdeling 1) en [vreemdeling 2], mede voor haar minderjarig kind, (hierna allen tezamen: de vreemdelingen)
Bij onderscheiden besluiten van 18 juni 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 maart 2010, verzonden op 16 maart 2010, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister van Justitie nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 april 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. De minister klaagt in zijn grief dat, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet in geschil is dat een apostille is overgelegd zodat moet worden aangenomen dat de oproep afkomstig is van een nationale autoriteit. Volgens de rechtbank ligt het in de rede om van de inhoudelijke juistheid van de oproep uit te gaan, nu de minister geen concrete aanwijzingen heeft aangevoerd om dat niet te doen.
Volgens de minister heeft de rechtbank door aldus te overwegen niet onderkend dat het aan de vreemdelingen is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te tonen.
2.2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.2.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 17 januari 2011 in zaak nr. 201011068/1/V2, www.raadvanstate.nl) dient de rechter direct - dat wil zeggen ter bepaling van de vraag of hij het besluit van gelijke strekking kan toetsen - en ambtshalve - dat wil zeggen los van de standpunten van partijen - te beoordelen of de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangetoond. Evenzeer volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraken van 3 september 2004 in zaak nr. 200404726/1, JV 2004/410, en 15 januari 2010 in zaak nr. 200906215/1/V2, www.raadvanstate.nl) is het aan de vreemdeling om in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te stellen en aan te tonen. Als de minister het de vreemdeling in de bestuurlijke fase onmogelijk heeft gemaakt dit te doen, dan dient de rechtbank de vreemdeling in beroep alsnog in de gelegenheid te stellen de gestelde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te tonen.
2.2.4. De vreemdelingen hebben eerder, op 16 onderscheidenlijk 17 juni 2001, aanvragen ingediend om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij onderscheiden besluiten van 20 juni 2003 heeft de minister deze afgewezen. De besluiten van 18 juni 2009, waarbij de minister de door de vreemdelingen op 3 juli 2008 ingediende aanvragen heeft afgewezen, zijn van gelijke strekking als de besluiten van 20 juni 2003, zodat op de tegen de besluiten van 18 juni 2009 ingestelde beroepen het hiervoor onder 2.2.1 tot en met 2.2.3. uiteengezette beoordelingskader van toepassing is.
2.2.5. De vreemdelingen hebben, voor zover hier van belang, aan hun aanvragen van 3 juli 2008 een van een merkzegel voorziene kopie overgelegd van een oproep van de Russische Federatie, departement voor de Federale Veiligheidsdienst, aan [naam] van 12 oktober 2007 (hierna: de oproep), ten bewijze dat vreemdeling 1 in de Russische Federatie voor desertie strafrechtelijk wordt vervolgd.
De vreemdelingen hebben gesteld dat het merkzegel op de oproep een apostille is in de zin van het Verdrag tot afschaffing van het vereiste van legalisatie van buitenlandse openbare akten (Trb. 1963, 28; hierna: het Apostilleverdrag) en betoogd dat zij daarmee de authenticiteit van de oproep hebben aangetoond.
2.2.6. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Apostilleverdrag is het Apostilleverdrag van toepassing op openbare akten die zijn opgemaakt op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat en moeten worden overgelegd op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Staat.
Ingevolge artikel 2, voor zover hier van belang, stelt iedere Verdragsluitende Staat de stukken waarop dit Verdrag van toepassing is en die op zijn grondgebied moeten worden overgelegd, vrij van legalisatie. In het Apostilleverdrag wordt onder legalisatie uitsluitend verstaan de formaliteit waarbij de diplomatieke of consulaire ambtenaren van het land op welks grondgebied de akte moet worden overgelegd, een bevestigende verklaring afgeven omtrent de echtheid van de handtekening, de hoedanigheid waarin de ondertekenaar van het stuk heeft gehandeld en, in voorkomend geval, de identiteit van het zegel of het stempel op het stuk.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, mag, ter bevestiging van de echtheid van de handtekening, de hoedanigheid waarin de ondertekenaar van het stuk heeft gehandeld en, in voorkomend geval, de identiteit van het zegel of het stempel op het stuk, geen andere formaliteit worden verlangd dan toevoeging van de in artikel 4 beschreven apostille, afgegeven door de bevoegde autoriteit van de staat waaruit het stuk afkomstig is.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, wordt de apostille bedoeld in artikel 3, eerste lid, op het stuk zelf of op een verlengstuk gesteld; zij moet overeenstemmen met het model dat als bijlage aan het Apostilleverdrag is toegevoegd.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, wordt de apostille afgegeven op verzoek van de ondertekenaar of de houder van het stuk.
Ingevolge het tweede lid, bevestigt zij, behoorlijk ingevuld, de echtheid van de handtekening, de hoedanigheid waarin de ondertekenaar van het stuk heeft gehandeld en, in voorkomend geval, de identiteit van het zegel of het stempel op het stuk.
Ingevolge het derde lid, behoeven de handtekening, het zegel of het stempel op de apostille niet voor echt te worden verklaard.
Ingevolge de bijlage bij het Apostilleverdrag heeft een apostille de vorm van een vierkant met zijden van ten minste 9 cm.
2.2.7. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat de authenticiteit van de apostille tussen partijen niet in geschil is, dat moet worden aangenomen dat de oproep afkomstig is van een nationale autoriteit en dat daarom, nu de minister geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen om daarover anders te oordelen, van de inhoudelijke juistheid van de oproep moet worden uitgegaan.
2.2.8. Daarmee heeft de rechtbank de onder 2.2.1. tot en met 2.2.3. omschreven beoordeling niet op juiste wijze verricht. Zij diende immers, los van de wijze waarop zij het standpunt van de minister begreep, zelfstandig te beoordelen of de vreemdelingen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben aangetoond.
Derhalve diende de rechtbank direct en ambtshalve te beoordelen of de vreemdelingen in de bestuurlijke fase hebben aangetoond dat het merkzegel een apostille in de zin van het Apostilleverdrag is.
2.2.9. Deze door de rechtbank te verrichten beoordeling en de op de vreemdelingen rustende last is niet strijdig met artikel 3, eerste lid, in verbinding gelezen met artikel 5, derde lid, van het Apostilleverdrag. De authenticiteit van een document wordt immers slechts bevestigd, indien en voor zover daarop een apostille in de zin van het Apostilleverdrag is geplaatst, dat wil zeggen, dat het merkzegel voldoet aan de vereisten die daaraan in het Apostilleverdrag zijn gesteld. Binnen het hiervoor onder 2.2.1. tot en met 2.2.3. uiteengezette kader is het, omdat toetsing van een eerste afwijzend besluit niet aan de orde is, aan de vreemdelingen om aan te tonen dat daaraan is voldaan.
2.2.10. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdelingen in de bestuurlijke fase niet hebben aangetoond dat zij een apostille in de zin van het Apostilleverdrag hebben overgelegd. Het door de vreemdelingen overgelegde merkzegel voldoet immers wat vorm en afmetingen betreft niet aan de in artikel 4 en de bijlage van het Apostilleverdrag gestelde vereisten, namelijk dat deze vierkant van vorm is met zijden van ten minste 9 cm.
De vreemdelingen hebben evenmin aangetoond dat, in een geaccepteerde praktijk, in de Russische Federatie afgegeven apostilles wat vorm en afmetingen betreft afwijken van het door het Apostilleverdrag en de bijlage voorgeschreven model. Zij hebben derhalve niet aangetoond dat het merkzegel een apostille is in de zin van het Apostilleverdrag.
2.2.11. De vreemdelingen hebben geen in rechte te honoreren verklaring gegeven waarom zij dit niet hebben gedaan. Terwijl de minister zich op basis van de verklaring van onderzoek van het Bureau documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: Bureau documenten) van 12 december 2008 (hierna: de verklaring van onderzoek) op het standpunt heeft gesteld dat niet van hetgeen de vreemdelingen hebben aangevoerd kan worden uitgegaan, hebben de vreemdelingen in de bestuurlijke fase en in beroep bij de rechtbank slechts volhard in hun standpunt dat zij een apostille in de zin van het Apostilleverdrag hebben overgelegd en betoogd dat de minister, indien hij daaraan twijfelt, daarnaar nader onderzoek zou moeten doen.
Hun betoog in de bestuurlijke fase en in beroep dat uit de verklaring van onderzoek niet blijkt dat geen apostille in de zin van het Apostilleverdrag voorligt, faalt, reeds omdat uit de verklaring van onderzoek het tegendeel evenmin blijkt. Dit is voor rekening van de vreemdelingen, omdat het aan hen is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te tonen. De vreemdelingen hebben weliswaar aangevoerd dat een medewerker van Bureau documenten heeft verklaard dat zij een apostille in de zin van het Apostilleverdrag hebben overgelegd, maar zij hebben dit niet gestaafd. Bovendien werpt die verklaring geen ander licht op de verklaring van onderzoek, reeds omdat de vreemdelingen een andere medewerker noemen, dan degene die als onderzoeker op de verklaring van onderzoek staat vermeld.
2.2.12. De vreemdelingen hebben voorts aangevoerd dat zij tevergeefs onderzoek hebben laten doen. Zij hebben echter niet gestaafd dat zij het door hen genoemde ID management center (hierna: het Center) daartoe in de bestuurlijke fase opdracht hebben verstrekt. Zij hebben bovendien de door hen genoemde resultaten van het door het Center verrichte onderzoek niet overgelegd.
2.2.13. Gelet hierop hebben de vreemdelingen niet aangetoond dat zij een apostille in de zin van het Apostilleverdrag hebben overgelegd, en hebben zij geen in rechte te honoreren verklaring gegeven dat zij dit niet konden.
De grief slaagt reeds hierom.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens als grief is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling beoordelen of nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen in de dertien andere door de vreemdelingen aan hun op 3 juli 2008 ingediende aanvragen ten grondslag gelegde documenten. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
2.3.1. Het bevel tot plaatsing op de Federale opsporingslijst van 17 juni 2004 en het bevel van het departement voor de Federale Veiligheidsdienst van 3 juni 2004 zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, reeds omdat de vreemdelingen de echtheid van deze documenten niet hebben aangetoond. De informatieverklaringen van de orde van advocaten van de regio Volgogradskaja van 27 november 2007 en van 18, 21 en 26 januari 2008 zijn - daargelaten of deze niet eerder konden en daarom behoorden te worden overgelegd - evenmin nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, omdat deze voor de vreemdelingen niet relevant zijn. Zij hebben immers niet aangetoond dat vreemdeling 1 is gedeserteerd. De brieven van de firma Jurist van 16 maart 2007, de verklaring van het Centraal Staatsregister van ondernemingen en organisaties van Oekraïne, de vijf door de vreemdelingen overgelegde enveloppen zijn evenmin nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, omdat deze voor de vreemdelingen, naast de hiervoor beschreven documenten, geen zelfstandige betekenis hebben in het kader van het door hen aangevoerde asielmotief. Deze zijn derhalve niet relevant.
Het psychologisch rapport van 9 juli 2007 is evenmin relevant. De vreemdelingen hebben ook daarmee niet aangetoond dat vreemdeling 1 is gedeserteerd. Evenmin blijkt daaruit dat vreemdeling 1 lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium en dat in het land waarnaar wordt uitgezet een gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang bestaat, zodat zijn uitzetting wegens uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard leidt tot schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 27 mei 2008 in zaak nr. 26565/05, N. tegen Verenigd Koninkrijk, www.echr.coe.int/echr).
2.4. Nu in hetgeen de vreemdelingen hebben aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en zij voorts niet hebben aangevoerd dat zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45), is er voor rechterlijke toetsing van de besluiten van 18 juni 2009 geen plaats.
2.5. De beroepen zijn ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 12 maart 2010 in zaken nrs. 09/24807 en 09/24811;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Bosma
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2012
572.
Verzonden: 27 februari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,