201110164/1/V2.
Datum uitspraak: 27 februari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 13 september 2011 in zaak nr. 11/25257 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 september 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De minister klaagt in de grieven, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan hem is om gemotiveerd aan te geven op welke gronden wordt aangenomen dat in Noord-Irak bescherming van de autoriteiten kan worden verkregen, alvorens kan worden toegekomen aan de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zij die bescherming niet kan krijgen, en dat, gezien hetgeen in het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2010 (hierna: het ambtsbericht) is vermeld inzake de bescherming tegen eergerelateerd geweld in Noord-Irak, hij zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat in Noord-Irak in het algemeen voldoende bescherming wordt geboden. Daartoe voert de minister primair aan dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het te hanteren toetsingkader. Uit paragraaf C4/2.2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt volgens hem dat het in eerste instantie aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat effectieve bescherming niet kan worden geboden. De vreemdeling heeft geen enkele poging ondernomen om bescherming van de autoriteiten te verkrijgen. Dat zij die bescherming om haar moverende redenen niet heeft ingeroepen, dient voor haar eigen rekening en risico te komen, aldus de minister.
Subsidiair betoogt de minister dat geen grond bestaat voor het oordeel dat in Noord-Irak in het algemeen geen bescherming wordt geboden tegen eerwraak. Uit het ambtsbericht kan worden afgeleid dat er mogelijkheden bestaan om bescherming tegen eerwraak in te roepen. De kritische kanttekeningen die de rechtbank daarbij plaatst zien enkel op de effectiviteit van de bescherming, hetgeen niet betekent dat op voorhand vaststaat dat geen bescherming kan worden verkregen, aldus de minister. Hij verwijst daartoe naar de uitspraken van de Afdeling van 4 augustus 2006 in zaak nr. 200601298/1, JV 2006, 399 en 16 augustus 2011 in zaak nr. 201107991/1 (www.raadvanstate.nl).
2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 5 augustus 2008 in zaak nr. 200708107/1, www.raadvanstate.nl) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst wordt onderzocht of in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij wordt informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, betrokken. Eerst nadat die vraag bevestigend is beantwoord kan aan de orde komen de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien dat laatste niet aannemelijk is gemaakt, kan slechts het tevergeefs inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
2.1.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen volgt hieruit dat, nadat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer vanwege eerwraak te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden, het aan de minister is om aan de hand van informatie over de algemene situatie in Noord-Irak te onderzoeken of aldaar in het algemeen bescherming wordt geboden tegen deze dreiging. Wanneer uit die informatie blijkt dat bescherming in zijn algemeenheid wordt geboden, is het, zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, vervolgens aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat in haar individuele geval door de autoriteiten geen bescherming wordt geboden. Van een onjuiste uitleg door de rechtbank van het te hanteren toetsingskader is derhalve geen sprake.
In zoverre falen de grieven.
2.1.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling Koerdisch is, dat zij afkomstig is uit Sulaymaniya en gehuwd is, maar nog niet bij haar echtgenoot woont, hetgeen heeft geleid tot een conflict met haar vader.
2.1.4. In het ambtsbericht is in paragraaf 2.3.3, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
<small>'Verschillende bronnen geven aan dat de politie in Irak eerwraak over het algemeen niet als een echte misdaad beschouwt maar als een aangelegenheid binnen de familie. Volgens bronnen in KRG-gebied doet de Koerdische politie doorgaans wel degelijk pogingen om een persoon die voor eergerelateerd geweld vreest, te beschermen en het probleem binnen de familie op te lossen. Vaak bestaat de bescherming echter uit de opsluiting, al dan niet op gerechtelijk bevel, van de persoon die voor eergerelateerd geweld vreest. Vervolging van daders komt volgens deze bronnen zelden voor. (…)
Personen die voor eerwraak moeten vrezen, kunnen niet of nauwelijks terecht in opvanghuizen. In Dohuk, Erbil en Sulaymaniya bestaat op kleine schaal opvang voor vrouwen die slachtoffer zijn of vrezen te worden van geweld, zij het voor korte duur, over het algemeen in afwachting van de uitkomst van een bemiddelingspoging. Het gaat hier ten minste om drie opvanghuizen van het KRG-Ministerie van Arbeid en Sociale Zaken. Volledige veiligheid kunnen deze opvanghuizen echter niet bieden. (…)'</small>
2.1.5. Uit voormelde informatie in het ambtsbericht volgt weliswaar dat er beperkte mogelijkheden bestaan om bescherming te vragen aan de autoriteiten in Noord-Irak, maar hieruit kan niet de conclusie worden getrokken dat door de Noord-Iraakse autoriteiten in het algemeen geen bescherming wordt geboden tegen eerwraak. Er wordt in het ambtsbericht immers vermeld dat de Koerdische politie wel degelijk pogingen doet om een persoon die voor eergerelateerd geweld vreest te beschermen en het probleem binnen de familie op te lossen. Ook wordt melding gemaakt van opvang op kleine schaal in onder meer Sulaymaniya voor vrouwen die slachtoffer vrezen te worden van geweld, zij het voor korte duur. De minister heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat in Noord-Irak in het algemeen bescherming wordt geboden tegen eerwraak.
In zoverre slagen de grieven.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 3 augustus 2011 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat het vragen van bescherming voor haar bij voorbaat zinloos was. Volgens het ambtsbericht beschouwt de politie eerwraak als een familiekwestie en onderneemt zij veelal geen actie. Vervolging van daders komt zelden voor. Het Iraakse wetboek van strafrecht erkent volgens haar het eermotief als een verzachtende omstandigheid. Zij verwijst verder naar het rapport 'Security and Human Rights in South/Central Iraq' van de Danish Immigration Service van 10 september 2010 waaruit volgens haar blijkt dat vrouwen die vrezen voor eerwraak in ieder geval niet kunnen terugkeren naar hun familie en dat zij bij opvangmogelijkheden slachtoffer dreigen te worden van vrouwenhandel en prostitutie.
2.3.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling, voordat zij Irak heeft verlaten, zich niet tot de autoriteiten heeft gewend om bescherming te verkrijgen tegen de mishandelingen door haar vader.
2.3.2. Uit het ambtsbericht en voormeld rapport kan niet worden afgeleid dat een verzoek om bescherming voor de vreemdeling gevaarlijk of bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Dat de mate van effectiviteit van de bescherming niet vaststaat, behoeft, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 december 2005 in zaak nr. 200508022/1; JV 2006/48), niet met zich te brengen dat in feite geen bescherming kan worden verkregen. In het rapport van de Danish Immigration Service wordt vermeld dat 'due to advocacy, training and exposure of the issue of honour from a human rights perspective, a progressive attitude among police officers is materializing that honour crimes should not be tolerated'. Met de enkele stelling tijdens het nader gehoor dat zij geen aangifte tegen haar vader heeft gedaan omdat dit niet hoort en zij hem niet in een kwaad daglicht wil stellen, heeft de vreemdeling onder deze omstandigheden niet aannemelijk gemaakt dat het vragen van bescherming in haar geval bij voorbaat zinloos dan wel gevaarlijk was.
De beroepsgrond faalt.
2.4. Aan beoordeling van de overige bij de rechtbank voorgedragen, hiervoor niet besproken beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden dan wel onderdelen van het besluit van 3 augustus 2011 waarop ze betrekking hebben en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die gronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 13 september 2011 in zaak nr. 11/25257;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Dekker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2012
563.
Verzonden: 27 februari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,