201104322/1/R1.
Datum uitspraak: 29 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Leudal,
appellante,
de raad van de gemeente Leudal,
verweerder.
Bij besluit van 15 februari 2011 heeft de raad de aanvraag van [appellante] om een bestemmingsplan ten behoeve van de bouw van een woning vast te stellen afgewezen.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. G.A.M. van de Wouw, werkzaam bij juridisch adviesbureau DuMilan IC, en de raad, vertegenwoordigd door P.C.W. van Doorn en mr. W.J.J.M. Stark, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij sub 1] en [partij sub 2] als partij gehoord.
2.1. Ter zitting heeft [appellante] haar beroepsgrond wat betreft de bevoegdheid van de raad ingetrokken.
2.2. [appellante] betoogt dat het eerder genomen besluit van 20 april 2010, gelet op de beslistermijn zoals opgenomen in artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), te laat is genomen. Doordat vlak daarvoor de gemeenteraadsverkiezing had plaatsgevonden, heeft de te late besluitvorming ertoe geleid dat de nieuw gekozen raad, in afwijking van het voorstel van het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college), de aanvraag heeft afgewezen. De raad had volgens haar evenwel niet meer mogen weigeren om medewerking te verlenen aan de aanvraag.
2.2.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing, met dien verstande dat de raad binnen twaalf weken na de termijn van terinzagelegging beslist omtrent vaststelling van het bestemmingsplan. [appellante] heeft terecht naar voren gebracht dat deze beslistermijn is overschreden, nu het plan ter inzage heeft gelegen tot en met 1 oktober 2009 en het besluit van de raad dateert van 20 april 2010. Uit artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wro noch uit enige andere wettelijke bepaling kan echter worden afgeleid dat de raad na het verstrijken van de beslistermijn niet meer bevoegd is om een besluit te nemen omtrent vaststelling van het bestemmingsplan dan wel dat hij gehouden is het plan overeenkomstig het ontwerp vast te stellen. Het betoog faalt.
2.3. Voorts betoogt [appellante] dat de raad heeft gehandeld in strijd met gewekt vertrouwen door haar aanvraag uiteindelijk af te wijzen. [appellante] voert daartoe aan dat bij brief van 26 januari 2009 van het college, onder voorbehoud van enkele voorwaarden van stedenbouwkundige aard, een positief principebesluit is genomen strekkende tot medewerking aan de aanvraag. Volgens [appellante] is aan de in de brief genoemde stedenbouwkundige voorwaarden voldaan. Verder voert zij daartoe aan dat op grond van artikel 3:11 van de Awb de raad als bevoegd bestuursorgaan heeft besloten om het ontwerpplan ter inzage te leggen. Dat dit feitelijk door het college is gedaan dient volgens [appellante] voor rekening van de raad te komen. Volgens haar volgt bovendien uit artikel 3.9 van de Wro dat met het toepassen van afdeling 3.4 van de Awb de raad feitelijk te kennen geeft medewerking te willen verlenen aan haar aanvraag. Ook het feit dat zij een duur ontwerpplan heeft moeten laten opstellen heeft er volgens [appellante] toe geleid dat de raad bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat een positief besluit op haar aanvraag zou worden genomen.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de brief van 26 januari 2009 uitdrukkelijk staat dat het college in beginsel bereid is medewerking te verlenen en dat de uiteindelijke besluitvorming in handen is van de raad waarbij rekening zal worden gehouden met eventuele zienswijzen. De raad stelt voorts dat het opstellen van een ontwerpplan en de terinzagelegging daarvan geen garantie biedt dat dit plan ook wordt vastgesteld. Volgens de raad valt uit artikel 3.9 van de Wro en afdeling 3.4 van de Awb in zoverre dan ook niet af te leiden dat de raad in onderhavig geval het vertrouwen bij [appellante] heeft gewekt dat het plan in overeenstemming met het namens hem opgestelde ontwerpplan zou worden vastgesteld.
2.3.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid van de Wro, voor zover thans van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.
Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, is artikel 3.8 niet van toepassing op de afwijzing van een aanvraag om een bestemmingsplan vast te stellen.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.3.3. Wat betreft de brief van 26 januari 2009 stelt de Afdeling vast dat deze namens het college is opgesteld en dat daarin staat dat het college in beginsel bereid is medewerking te verlenen en dat de definitieve besluitvorming geschiedt door de raad.
De Afdeling overweegt dat uit de aard van de in de wet vastgelegde procedure niet volgt dat de raad gehouden is om een namens hem ter inzage gelegd ontwerpplan uiteindelijk ook vast te stellen. Het is aan de raad om met inachtneming van eventueel ingediende zienswijzen een beslissing te nemen omtrent het ontwerpplan en het staat de raad daarbij vrij om af te wijken van het ontwerpplan of te besluiten het plan in zijn geheel niet vast te stellen. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat in onderhavig geval aan de terinzagelegging van het ontwerpplan geen vertrouwen kon worden ontleend dat het plan ook daadwerkelijk zou worden vastgesteld. De omstandigheid dat [appellante] een duur ontwerpplan heeft laten opstellen betekent evenmin dat zij ervan uit mocht gaan dat dit plan vervolgens ook zou worden vastgesteld.
Gelet op het voorgaande heeft de raad niet in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld. Het betoog faalt.
2.4. Voorts betoogt [appellante] dat het besluit van de raad niet is voorzien van een voldoende draagkrachtige en planologisch relevante motivering. Volgens [appellante] stelt de raad ten onrechte dat haar aanvraag afbreuk doet aan de stedenbouwkundige opzet van het inbreidingsplan Gravenstate en had de raad, gelet op de ruimtelijke onderbouwing die ten grondslag ligt aan het ontwerpplan, aan de hand van een deskundigenrapport moeten aantonen waarom het ontwerpplan planologisch niet aanvaardbaar is.
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het besluit voldoende gemotiveerd is genomen. De raad voert daarbij aan dat de door [appellante] te bouwen woning niet aansluit bij de stedenbouwkundige opzet van het voor de naastgelegen gronden geldende bestemmingsplan "Gravenstate" omdat het de ruimtelijke openheid daarvan aantast. Volgens de raad is het perceel waarop [appellante] de woning wenst te bouwen wat betreft ligging, vorm en afmetingen ongeschikt voor een woning die in stedenbouwkundig opzicht aansluit bij de bebouwing in de omgeving. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat de belangen die [appellante] heeft bij de bouw van de woning, die vooral verband houden met de wens om de tuin te verkleinen en voor het overige financieel van aard zijn, niet opwegen tegen de nadelige gevolgen die omwonenden kunnen ondervinden.
2.4.2. De aanvraag van [appellante] om een bestemmingsplan vast te stellen heeft betrekking op het zuid-westelijke deel van haar perceel, voor zover dat is gelegen aan de Gravenstate (hierna: het perceel). Het perceel ligt ten westen van het perceel Gravenstate 1 en ten zuiden van de percelen aan de Oude Trambaan 14, 16 en 18. Het perceel heeft een breedte van 50 m en voor het grootste deel een diepte van 14 m. Het op de verbeelding behorend bij het ontwerpplan aangegeven bouwvlak is 25 m breed en heeft een diepte van 9 m. De afstand van dit bouwvlak tot de achterperceelsgrens is 3 m. Het perceel ligt haaks ten opzichte van het perceel aan Gravestate 1.
2.4.3. In paragraaf 3.3 van de bij het ontwerpplan behorende toelichting, in opdracht van [appellante] opgesteld door het stedenbouwkundig bureau BRO, staat dat de met het ontwerpplan beoogde realisering van een woning zowel in functioneel als ruimtelijk en stedenbouwkundig opzicht aansluit bij de bestaande waarden in de omgeving. Er zullen derhalve ruimtelijk gezien geen zwaarwegende negatieve effecten voor de omgeving optreden.
2.4.4. De Afdeling stelt voorop dat, gelet op de systematiek van de Wro, aan de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.
2.4.5. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat bij vaststelling van het bestemmingsplan Gravenstate het perceel van [appellante] bewust buiten het plan is gelaten en alleen betrekking had op de gronden van de voormalige tennislocatie. De raad hecht belang aan het niet verdichten van het gebied, waarbij is gekozen voor vrijstaande woningen op brede en diepe ruime kavels met voldoende groen en open plekken.
In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid niet aan dit stedenbouwkundig concept heeft kunnen vasthouden en behoefde de raad geen aanleiding te zien om aan de hand van een deskundigenrapport aan te tonen waarom het ontwerpplan niet inpasbaar is.
Gelet op de situering en de omvang van het perceel ten opzichte van de andere percelen aan de Gravenstate, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gewenste bebouwing op het perceel zal leiden tot aantasting van het stedenbouwkundig concept dat ten grondslag lag aan het bestemmingsplan "Gravenstate". In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid een minder groot gewicht kunnen toekennen aan het belang van [appellante] bij de bouw van de woning dan aan de belangen die zijn gediend met het vasthouden aan het stedenbouwkundig concept. Het betoog faalt.
2.5. Voor zover [appellante] betoogt dat de raad bij de beoordeling van haar aanvraag ten onrechte belang heeft toegekend aan toezeggingen die zijn gedaan aan omwonenden van het perceel, overweegt de Afdeling dat dit niet blijkt uit het besluit zodat het betoog reeds hierom niet kan slagen.
2.6. Voor zover [appellante] betoogt dat de raad met het afwijzen van de aanvraag in strijd handelt met een bestendige bestuurspraktijk, overweegt de Afdeling dat zij een dergelijke praktijk niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.7. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012