201107444/1/A1.
Datum uitspraak: 29 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Wagenberg, gemeente Drimmelen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 mei 2011 in zaak nr. 10/5105 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen.
Bij besluiten van 12 oktober 2010 en 19 oktober 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] respectievelijk ontheffing en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning op het perceel [locatie] te Wagenberg.
Bij uitspraak van 20 mei 2011, verzonden op 30 mei 2011, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 augustus 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2011 waar [appellanten], bijgestaan door mr. A. Groenewoud, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.P.M. van Tiel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan is voorzien aan de rechterzijgevel van de woning en heeft een nokhoogte van 5,70 meter en een breedte van 5,20 meter. Het bouwplan voorziet in een werkkamer op de begane grond en een badkamer op de verdieping en voorziet voorts in de verplaatsing van de hoofdentree tot de woning van het bestaande hoofdgebouw naar het nieuw te bouwen deel.
2.2. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Kern Wagenberg" de bestemming "Woondoeleinden". Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de nokhoogte van het bouwplan in strijd is met het voor die bestemming bepaalde in artikel 6, zevende lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften ten aanzien van de bouwhoogte en heeft teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen krachtens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, sub 4, van de planvoorschriften ontheffing verleend.
2.3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 5, van de planvoorschriften wordt onder aan- of uitbouw verstaan een ruimte die aan het hoofdgebouw is gebouwd, die in functioneel opzicht één geheel vormt met het hoofdgebouw maar die ruimtelijk een ondergeschikte aanvulling vormt op het hoofdgebouw.
Ingevolge dat artikel, aanhef en onder 32, wordt onder hoofdgebouw verstaan een gebouw, exclusief de aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 6, wordt de diepte gemeten als de buitenwerkse gemeten afstand tussen het voor- en achtergevelvlak, met dien verstande dat de diepte van een aanbouw wordt bepaald door de afstand te meten tussen het (verticaal geprojecteerde) gevelvlak van het bijbehorende hoofdgebouw en het daarvan afgekeerde buitenwerkse gevelvlak van de aanbouw.
Ingevolge artikel 6, vijfde lid, aanhef en onder b, dient de afstand van hoofdgebouwen tot de voorgevelrooilijn nul meter te bedragen en dient bij vrijstaande hoofdgebouwen de afstand van hoofdgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrenzen drie meter te bedragen.
Ingevolge het zevende lid, aanhef en onder c, geldt voor het oprichten van aan- of uitbouwen aan de zijgevel een maximale breedte van de helft van de zijgevel van het hoofdgebouw en een maximale bouwhoogte van drie meter.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder a, aanhef en sub 4, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in hoofdstuk 2 voor het toestaan van een vergroting van de maximale goot- en/of bouwhoogte van gebouwen met maximaal 3 meter.
2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank van onjuiste afmetingen van het bouwplan is uitgegaan, nu zij met betrekking tot de diepte van het bouwplan de volledig onder de kap gelegen veranda niet heeft meegeteld.
2.4.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 6, van de planvoorschriften wordt de diepte van een bouwwerk gemeten tussen gevelvlakken. Daaruit volgt dat de ruimte onder het over de gevel uitstekend dak, daargelaten of dit als veranda moet worden aangemerkt, zoals [appellanten] voorstaan, niet relevant is bij het meten van de diepte van een bouwwerk. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het bouwplan een diepte van 5,7 meter heeft.
2.5. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan geen aan- of uitbouw, maar een uitbreiding van het hoofdgebouw betreft en in strijd is met artikel 6, vijfde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften. Volgens hen is artikel 6, zevende lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, waarvan het college met toepassing van artikel 16, eerste lid, onder a, aanhef en sub 4, van de planvoorschriften vrijstelling heeft verleend niet van toepassing.
2.5.1. [appellanten] hebben het betoog onder 2.5 eerst in hoger beroep naar voren gebracht. Om die reden dient dit betoog volgens het college buiten beschouwing te blijven. De vraag of het college bevoegd was tot het verlenen van ontheffing met toepassing van artikel 16, eerste lid, onder a, aanhef en sub 4, van de planvoorschriften, kan evenwel niet los worden gezien van de vraag of strijd bestaat met het planvoorschrift waarvan het vrijstelling heeft verleend. De vraag of artikel 6, zevende lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften van toepassing is ligt derhalve, anders dan het college heeft aangevoerd, ter beoordeling voor in deze procedure.
Niet in geschil is dat het bouwplan voorziet in de bouw van een ruimte die in functioneel opzicht één geheel vormt met het hoofdgebouw, nu het bouwplan voorziet in ruimtes die dienen ten behoeve van de woning. Vast staat het nieuw te bouwen deel van de woning een lagere nokhoogte heeft dan de bestaande woning, die deels een nokhoogte van 6,50 meter en deels een nokhoogte van 7,10 meter heeft, dat het nieuw te bouwen deel van de woning meer terug ligt ten opzichte van de voorgevelrooilijn dan de bestaande woning en dat de oppervlakte van het nieuw te bouwen deel kleiner is dan de bestaande woning. Het college heeft zich, gelet hierop, terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan ruimtelijk een ondergeschikte aanvulling vormt op het hoofdgebouw en om die reden als aan- of uitbouw, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder 5, van de planvoorschriften, dient te worden aangemerkt. Daaruit volgt dat artikel 6, zevende lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften van toepassing is op het onderhavige bouwplan.
2.6. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan ook ten aanzien van de breedte in strijd is met artikel 6, zevende lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften. Volgens hen is de rechtbank bij haar oordeel van een onjuiste lengte van de zijgevel van het hoofdgebouw uitgegaan, omdat zij daarbij ten onrechte de lengte van een in 1999 vergunde aanbouw heeft betrokken.
2.6.1. In 1999 is bouwvergunning verleend voor een uitbreiding van de woning, bestaande uit een keuken en serre op de begane grond en een slaapkamer op de verdieping. De uiterlijke verschijningsvorm van deze uitbreiding, met name gelet op de ongeveer gelijke nokhoogte ten opzichte van de rest van de woning, kan niet als een ruimtelijk ondergeschikte aanvulling worden gekenmerkt. Anders dan [appellanten] betogen, kan de uitbreiding dan ook niet worden aangemerkt als aan- of uitbouw. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de lengte van de zijgevel van het bestaande hoofdgebouw, inclusief de in 1999 vergunde uitbreiding, ongeveer 11 meter bedraagt en dat daarmee de breedte van de voorziene aan- of uitbouw, te weten 5,2 meter, minder bedraagt dan de helft van de lengte van de zijgevel van het hoofdgebouw, waaruit volgt dat deze breedte niet in strijd is met artikel 6, zevende lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften.
2.7. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Zij wijzen in dat kader op een notariële akte van levering van 17 november 1997 waarin is vastgelegd dat niet binnen 1 meter van de erfgrens mag worden gebouwd, alsmede op de eigendomsakte van de woning van 23 april 2001 waarin deze verplichting, onder verwijzing naar voornoemde akte van levering, ook is opgenomen. Volgens [appellanten] heeft het college zich bij zijn standpunt dat niet binnen 1 meter van de erfgrens wordt gebouwd ten onrechte gebaseerd op een niet langer actuele kadastrale meting die niet overeenkomt met de feitelijke situatie en bedraagt de afstand van het bouwplan tot de erfgrens minder dan 1 meter.
2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 november 2010 in zaak nr.
201001780/1/H1) is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
Daargelaten het antwoord op de vraag of uit de eigendomsakte van 23 april 2001 voor Janssen de verplichting volgt om niet binnen 1 meter van de erfgrens te bouwen, is niet komen vast te staan dat niet aan deze afstand wordt voldaan, nu partijen verdeeld zijn over de vraag of de kadastrale meting waar het college zich op baseert nog actueel is. Daaruit volgt dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan het verlenen van ontheffing voor het bouwplan in de weg staat.
2.8. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat hun betoog met betrekking tot de bodemgesteldheid zag op het ingevolge de bouwverordening van de gemeente Drimmelen (hierna: de bouwverordening) verplichte bodemonderzoek en niet op de Wet Bodembescherming en dat het bouwplan op dit punt in strijd is met de bouwverordening.
2.8.1. Dit betoog faalt. [appellanten] hebben het betoog dat het bouwplan op het punt van de bodemgesteldheid in strijd is met de bouwverordening niet onderbouwd. Reeds om die reden kan het betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.9. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan ook ten aanzien van het bebouwingspercentage in strijd is met het bestemmingsplan. [appellanten] hebben het bebouwingspercentage in de zienswijze aan de orde gesteld. Het college heeft het door hen aangevoerde in het besluit van 19 oktober 2010 weerlegd. [appellanten] zijn hiertegen in beroep niet opgekomen. [appellanten] hebben verder eerst in hoger beroep het betoog naar voren gebracht dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met de op het perceel rustende bestemming "Woondoeleinden". Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom [appellanten] de betogen met betrekking tot het bebouwingspercentage en de bestemming "Woondoeleinden" niet reeds voor de rechtbank hadden kunnen aanvoeren en zij dit gelet op de functie van het hoger beroep hadden behoren te doen, dienen deze beroepsgronden buiten beschouwing te blijven.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012