201107644/1/A1.
Datum uitspraak: 29 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Voorst,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 juli 2011 in zaken nrs. 11/644 en 11/647 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Voorst.
Bij besluit van 27 september 2010 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen zestien weken na de datum van verzending van dat besluit, voor zover hier van belang, de illegale bouwwerken 2 (een schuur) en 4 (een schuur) op het perceel [locatie] te Voorst (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 31 maart 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 juli 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 januari 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.J. van Zwieten de Blom, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door H.E. Oussoren en A. Huisman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op het perceel is het bestemmingsplan "Buitengebied 1996, artikel 30 herziening" van toepassing.
Bouwwerk 2 is geheel gelegen op gronden met de bestemming "agrarisch cultuurgebied". Bouwwerk 4 is gedeeltelijk gelegen op gronden met die bestemming en gedeeltelijk op gronden met de bestemming "woondoeleinden".
2.2. Ingevolge artikel 3, lid A, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "agrarisch cultuurgebied" bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Ingevolge lid B mogen op de tot "agrarisch cultuurgebied" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
Ingevolge artikel 8, lid A zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "woondoeleinden" bestemd voor woningen.
Ingevolge lid B mogen op de tot "woondoeleinden" bestemde gronden, met uitzondering van de gronden die op de kaart zijn aangeduid met "onbebouwd" en overigens met inachtneming van het bepaalde in artikel 33 (bebouwingsgrenzen) uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat voor bijgebouwen geldt dat de gezamenlijke oppervlakte per woning ten hoogste 75 m2 bedraagt.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college zich niet op het door de raad vastgestelde bestemmingsplan kan beroepen, omdat het college de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan verkeerd heeft geïnformeerd, hetgeen volgens hem in strijd is met de artikelen 9 en 16 van het -inmiddels vervallen- Besluit op de ruimtelijke ordening. In dit verband betoogt [appellant] dat het college ten onrechte niet heeft vermeld dat bouwwerk 2 al op zijn perceel aanwezig was en dat ook op de plek van bouwwerk 4 al een bouwwerk stond. Die bouwwerken zijn volgens [appellant] ten onrechte niet op de plankaart opgenomen. Volgens hem was het college daarom niet bevoegd om handhavend op te treden.
2.3.1. Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2005, in zaak nr.
200500809/1, terecht geoordeeld dat van de verbindendheid van de planvoorschriften dient te worden uitgegaan. In dit verband heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat de door [appellant] gestelde gebreken in de vaststelling van het bestemmingsplan, wat daar verder van zij, aan de gelding van de planvoorschriften niet kunnen afdoen. Vaststaat dat de bouwwerken 2 en 4 zijn opgericht zonder de daarvoor benodigde bouwvergunning. Gelet hierop was het college bevoegd om jegens [appellant] handhavend op te treden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de bouwwerken kunnen worden gelegaliseerd. Daartoe betoogt [appellant] dat het college heeft gesteld dat van handhaving kan worden afgezien, indien het perceel is gelegen buiten het uiterwaardengebied en indien wordt voldaan aan de afstandseisen uit het Besluit landbouw milieubeheer. Volgens [appellant] wordt aan deze voorwaarden voldaan. [appellant] stelt verder dat hij voor bouwwerk 4 bij het college een omgevingsvergunning, vergezeld van een goede ruimtelijke onderbouwing, heeft aangevraagd.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 28 november 2007 in zaak nr.
200702722/1), is in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is vrijstelling te verlenen voldoende grond voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
2.5.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet voornemens is om medewerking te verlenen aan legalisering van de illegale bouwwerken. In dit verband heeft het college aangegeven dat de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen van 75 m2 ruimschoots wordt overschreden. De totale oppervlakte van de bijgebouwen bedraagt 524 m2 en het college is, ook in een nieuw bestemmingsplan, niet voornemens om een zodanig grote oppervlakte aan bijgebouwen toe te staan. Gelet hierop is er geen sprake van concreet zicht op legalisering van de overtredingen. De voorzieningenrechter is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.6. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat hij er op grond van de handelwijze van het college van uit mocht gaan dat er niet handhavend zou worden opgetreden. Hiertoe betoogt [appellant] dat er in 2001 en 2008 controles zijn uitgevoerd op zijn perceel, waarna het college niet tot handhaving is overgegaan. Verder voert hij aan dat aan de bij besluit van 7 juni 1993 aan hem verleende bouwvergunning de voorwaarde is verbonden dat slechts 63 m2 van de bestaande bebouwing behoeft te worden gesloopt. Volgens [appellant] mocht hij er daarom op vertrouwen dat tegen de overige bebouwing niet zou worden opgetreden. Daarnaast betoogt hij dat het college de afbraak van de 63 m2 bebouwing nimmer heeft gelast. Tot slot betoogt [appellant] dat hij zijn perceel heeft verkregen door middel van een ruilverkaveling, waarbij een medewerker van de gemeente was betrokken. Volgens [appellant] was het college ervan op de hoogte dat op het perceel reeds bebouwing aanwezig was.
2.6.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 8 oktober 2008 in zaak nr.
200800761/1), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat hiervan niet is gebleken. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat [appellant] aan de omstandigheid dat aan de bouwvergunning van 7 juni 1993 de voorwaarde is verbonden dat 63 m2 van de bestaande bebouwing moet worden gesloopt, niet het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat tegen de aanwezige illegale bebouwing nimmer handhavend zou worden opgetreden.
Voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009, in zaak nr.
200802708/1, dat de enkele omstandigheid dat het college bekend is met de overtreding maar gedurende geruime tijd daartegen niet handhavend is opgetreden, onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat het college daardoor het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat daartegen niet meer handhavend zou worden opgetreden. Aan de omstandigheden dat er in 2001 en 2008 controlebezoeken hebben plaatsgevonden waarna het college niet tot handhaving is overgegaan en dat het college de verwijdering van de 63 m2 bebouwing nimmer heeft gelast, kon [appellant] daarom niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat tegen de aanwezige illegale bebouwing niet meer zou worden opgetreden. Voorts is in het besluit op bezwaar weergegeven dat het college prioriteiten stelt in zijn handhavingsbeleid, waarbij het niet alleen recent opgerichte illegale bouwwerken als prioritaire handhavingskwestie beschouwt, maar ook bouwwerken die in onderlinge samenhang, dan wel individueel omvangrijk zijn. Volgens het college is bouwwerk 2 als zo'n omvangrijk bouwwerk te beschouwen. Mede gelet hierop mocht [appellant] er niet op vertrouwen dat niet handhavend zou worden opgericht tegen dit bouwwerk, dat, naar hij stelt, al in 1991 is opgericht.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012