201107348/1/A2.
Datum uitspraak: 29 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Gronsveld, gemeente Eijsden-Margraten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 mei 2011 in zaak nr. 10/323 in het geding tussen:
[wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [wederpartij])
het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten.
Bij besluit van 11 augustus 2009 heeft het college [appellant] een bedrag van € 30.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 juni 2008 tot de dag van uitbetaling, ter vergoeding van planschade toegekend.
Bij besluit van 19 januari 2010 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 juli 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 28 juni 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, het door [wederpartij] tegen het besluit van 11 augustus 2009 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en het verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade alsnog afgewezen.
[appellant] heeft gronden van beroep tegen dit besluit ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 juli 2008 gold, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in de artikelen 17 of 19, schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts indien realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. Op 1 juli 1996 heeft [appellant] de woning met bijbehorend perceel aan de [locatie 1] te Gronsveld (hierna: de woning) gekocht.
2.4. Bij besluit van 29 januari 2008 heeft het college aan [wederpartij] met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling van de in het bestemmingsplan 'Gronsveld' van 5 februari 2002 (hierna: het bestemmingsplan) ter zake gestelde voorschriften verleend ten einde op de begane grond van het pand aan de [locatie 2] te Gronsveld (hierna: het pand) een cafébedrijf te exploiteren. [wederpartij], de aanvrager van de vrijstelling, heeft op dezelfde dag met de gemeente een overeenkomst gesloten, waarbij hij zich heeft verbonden om eventuele door het college toe te kennen vergoedingen van planschade als gevolg van de vrijstelling voor zijn rekening te nemen.
2.5. Bij brief van 25 juni 2008 heeft [appellant] het college verzocht om vergoeding van planschade. Aan dat verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat het besluit van 29 januari 2008 tot waardevermindering van zijn woning heeft geleid.
2.6. Het college heeft het verzoek om vergoeding van planschade ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). De SAOZ heeft bij advies van juli 2009 geadviseerd om [appellant] een bedrag van € 30.000,00 ter vergoeding van planschade toe te kennen. In het advies is vermeld dat [appellant] ten tijde van de aankoop van de woning op 1 juli 1996 rekening diende te houden met het gebruik van het pand ten behoeve van de exploitatie van een cafébedrijf, omdat destijds, gelet op het geldende Uitbreidingsplan aanwijzende de bestemming in hoofdzaken van 17 juni 1958 (hierna: het uitbreidingsplan), op het pand geen gebruiksvoorschrift van toepassing was en volgens een e-mailbericht van de gemeente van 6 maart 2009 in het pand in de periode van 1700 tot 1986 en ook nog even in de loop van 1988 een café gevestigd was. Dit leidt volgens de SAOZ echter niet tot de conclusie dat de planschade redelijkerwijs geheel ten laste van [appellant] behoort te blijven op de grond dat hij wordt geacht bij de aankoop van de woning actief het risico van de ongunstige planologische wijziging te hebben aanvaard. Daartoe is in het advies uiteengezet dat de planologische situatie ter plaatse sinds de inwerkingtreding van het bestemmingsplan niet meer door het uitbreidingsplan wordt bepaald, zodat het, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2004 in zaak nr.
200402448/1(AB 2005, 5), in strijd met de rechtszekerheid is om op basis van het uitbreidingsplan van de voorzienbaarheid van de ongunstige planologische wijziging uit te gaan.
Het college heeft dit advies van de SAOZ aan het besluit van 11 augustus 2009 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
2.7. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant], gelet op het uitbreidingsplan, op het tijdstip van aankoop van de woning rekening kon houden met de exploitatie van een café in het pand en dat hij wordt geacht het risico van de ongunstige planologische wijziging te hebben aanvaard, omdat de Afdeling bij uitspraak van 16 december 2009 in zaak nr.
200903710/1/H2(BR 2010, p. 261) heeft benadrukt dat slechts de planologische situatie op de datum van de aankoop van belang is en eventuele wijzigingen in het planologische regime, die na het moment van de aankoop plaatsvinden, niet relevant zijn.
2.8. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de planologische verandering voorzienbaar was en geheel voor zijn rekening dient te blijven, in strijd met de rechtszekerheid heeft gehandeld. Voorts betoogt hij dat niet duidelijk is dat ingevolge het uitbreidingsplan geen gebruiksvoorschrift op het pand van toepassing was en dat het pand ten tijde van de aankoop van de woning niet als café in gebruik was.
2.8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 december 2011 in zaak nr.
201101503/1/H2), volgt zij in zaken als deze, waarin de vraag voorligt of de verzoeker ten tijde van de koop van de onroerende zaak planologische mogelijkheden heeft aanvaard en het geldende planologische regime nadien is gewijzigd, niet de uitspraak van 6 oktober 2004, maar de redenering die onder meer is gevolgd in de uitspraak van 16 december 2009, waarin is overwogen dat voor het antwoord op de vraag of een planologische verandering buiten het eigen perceel voor een aanvrager voorzienbaar was, alleen de planologische situatie ten tijde van de koop van het eigen perceel van belang is.
Voorts bestaat, gelet op de bepalingen van het uitbreidingsplan, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ingevolge het uitbreidingsplan geen gebruiksvoorschrift op het pand van toepassing was. Dat het pand ten tijde van de aankoop van de woning feitelijk niet als café in gebruik was, laat onverlet dat zodanig gebruik destijds, bij maximale invulling van de planologische mogelijkheden van het uitbreidingsplan, niet was uitgesloten.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Het besluit van 28 juni 2011 is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid van de Awb. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.11. Het college heeft ter motivering van het besluit van 28 juni 2011 verwezen naar de uitspraak van de rechtbank van 27 mei 2011.
2.12. [appellant] herhaalt in beroep het in hoger beroep ingenomen standpunt dat het in strijd met de rechtszekerheid is om op basis van het uitbreidingsplan van de voorzienbaarheid van de nadelige planologische wijziging uit te gaan. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.8.1. is overwogen, faalt dit betoog.
2.13. Het beroep tegen het besluit van 28 juni 2011 is ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten van 28 juni 2011 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012