ECLI:NL:RVS:2012:BV7235

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201112181/2/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bestemmingsplan Hornbach te Nieuwerkerk aan den IJssel

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 februari 2012 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot het bestemmingsplan "Hornbach" dat op 27 september 2011 door de raad van de gemeente Zuidplas is vastgesteld. De verzoeker, gevestigd te Amsterdam, heeft op 22 november 2011 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter heeft het verzoek op 27 januari 2012 ter zitting behandeld, waar de verzoeker werd vertegenwoordigd door L.A. Miedema en mr. A. Kaspers, en de raad door mr. J.B. van Elsäcker en M.C.J. van Braam. Ook de vennootschap Hornbach Bouwmarkt B.V. was ter zitting aanwezig, vertegenwoordigd door G. van Heeren en mr. I. Haverkate.

De voorzitter heeft overwogen dat het oordeel over de voorlopige voorziening niet bindend is voor de bodemprocedure. De zaak betreft de realisatie van een overkapping van een deel van de drive-in van een pand aan de [locatie] te Nieuwerkerk aan den IJssel. De voorzitter heeft vastgesteld dat het bestemmingsplan een juridisch kader biedt voor een eerder verleende vrijstelling en een projectbesluit voor een tuincentrum met ondergeschikte bouwmarktactiviteiten. De verzoeker betoogde dat de raad niet had mogen uitgaan van de eerder verleende vrijstelling en dat er nieuwe onderzoeken uitgevoerd hadden moeten worden, gezien de gewijzigde situatie.

De voorzitter concludeert dat de raad bij het vaststellen van het bestemmingsplan terecht heeft kunnen uitgaan van de eerder verleende vrijstelling en het projectbesluit. De voorzitter oordeelt dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat het bestemmingsplan niet kon worden vastgesteld, en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201112181/2/R4.
Datum uitspraak: 21 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], gevestigd te Amsterdam,
en
de raad van de gemeente Zuidplas,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Hornbach" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2011, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoeker] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 januari 2012, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door L.A. Miedema, bijgestaan door mr. A. Kaspers, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.B. van Elsäcker en M.C.J. van Braam, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting is de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hornbach Bouwmarkt B.V., vertegenwoordigd door G. van Heeren, bijgestaan door mr. I. Haverkate, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in het realiseren van een overkapping van een deel van de drive-in van een pand aan de [locatie] te Nieuwerkerk aan den IJssel. Het plan vormt een juridisch planologisch kader voor de voor deze locatie op 28 maart 2006 verleende vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat destijds luidde, voor een tuincentrum met ondergeschikte bouwmarktactiviteiten alsmede een onherroepelijk projectbesluit voor het aanbrengen van een drietal luifels.
2.3. [verzoeker] betoogt dat de raad bij het vaststellen van het plan niet had mogen uitgaan van de eerder verleende vrijstelling, het vastgestelde projectbesluit en de daaraan ten grondslag liggende rapporten. Zij voert aan dat het terrein waarop het plan ziet al jaren braak ligt en op die locatie feitelijk nog niets is opgericht. Het voorliggende plan is volgens haar bovendien wezenlijk anders dan het bouwplan dat op grond van voornoemd vrijstellings- en projectbesluit kan worden gerealiseerd, omdat in de planregels geen beperkingen met betrekking tot het verkoopvloeroppervlak, het bouwmarktassortiment en het gebruik van de grond zijn opgenomen. De raad had volgens haar daarom het gehele plangebied in de beoordeling moeten betrekken en nieuwe onderzoeken moeten laten uitvoeren met betrekking tot onder meer de externe veiligheid, luchtkwaliteit, flora en fauna en het verkeer. Voorts heeft de raad volgens [verzoeker] nu geen sprake is van een bestaande, maar een nieuwe situatie, ten onrechte niet getoetst aan het ruimtelijk beleid, zoals de structuurvisie Detailhandel Zuid-Holland van 2007 en de Verordening Ruimte van deze provincie van 2010. Zij wijst daartoe op artikel 9, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening Ruimte.
2.3.1. Artikel 9, eerste lid, van de Verordening Ruimte bepaalt dat bestemmingsplannen voor gronden die zijn gelegen buiten de bestaande winkelconcentraties in de centra van steden, dorpen en wijken of nieuwe wijkgebonden winkelcentra, geen bestemmingen aanwijzen die nieuwe detailhandel mogelijk maken.
Artikel 9, tweede lid aanhef en onder b, bepaalt dat het bepaalde in lid 1 niet van toepassing is op bestemmingsplannen die, kort weergegeven en voor zover van belang, perifere detailhandel zoals tuincentra mogelijk maken, mits het gaat om de vestiging van een individueel bedrijf en geen nieuwe perifere detailhandelsconcentratie ontstaat en voor zover vestiging plaatsvindt op een bedrijventerrein waar het aandeel van bedrijven in perifere detailhandel niet meer bedraagt dan 10% van het totale oppervlak van het bedrijventerrein.
2.3.2. De voorzitter is voorshands van oordeel dat de raad bij het vaststellen van het bestemmingsplan heeft kunnen uitgaan van de eerder verleende vrijstelling en het vastgestelde projectbesluit. In dit verband acht de voorzitter het van belang dat weliswaar nog geen bouwwerk is opgericht, maar dat Hornbach gerechtigd is om reeds op grond van deze besluiten een bouwwerk op te richten ten behoeve van een tuincentrum met een beperkt bouwmarktassortiment.
2.3.3. Voor zover [verzoeker] wijst op artikel 9, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening Ruimte, overweegt de voorzitter dat, gelet op het vorenoverwogene, in dit geval voorshands geen aanleiding is voor het oordeel dat sprake is van nieuwe (perifere) detailhandel, omdat dit op grond van de eerder verleende vrijstelling reeds is toegestaan. Voorts is derhalve voorshands evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met de structuurvisie detailhandel Zuid-Holland.
2.3.4. Gelet op de door BRO opgestelde notities "Quick-scan effecten scenario's invulling Hornbach Nieuwerkerk aan den IJssel", van 18 oktober 2010, en "Quick-scan efecten scenario's invulling Hornbach Nieuwerkerk aan den IJssel", van 20 mei 2011, het door RBOI opgestelde rapport "Planologische verkenning vanwege nieuw bestemmingsplan Nieuwerkerk aan den IJssel", van 19 januari 2011, en de door de Milieudienst Midden-Holland uitgevoerde "Beoordeling Milieuhoofdstuk ruimtelijke onderbouwing uitbreiding Hornbach", van 8 januari 2010 en "Beoordeling diverse onderzoeken in het kader van de bouw van luifels", van 22 januari 2010, zijn de rapporten die ten grondslag liggen aan de eerder verleende vrijstelling ten behoeve van het voorliggende plan geactualiseerd. [verzoeker] heeft voorshands niet aan de hand van een deskundigenbericht of anderszins objectief verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de raad de rapporten niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit.
2.4. Gezien het voorgaande geeft hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd de voorzitter geen aanleiding om er ernstig rekening mee te houden dat het bestemmingsplan niet kon worden vastgesteld. Gelet daarop ziet hij aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2012
375-632.