201101752/1/V3
Datum uitspraak: 20 februari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 1 februari 2011 in zaak nr. 11/1777 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 1 januari 2011 is ten aanzien van de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister voor Immigratie en Asiel (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel; hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat de minister in dit geval in redelijkheid niet het beleid heeft kunnen voeren dat bij Dublinclaimanten voor effectuering van de overdracht in beginsel het gevaar van onttrekking aan het toezicht altijd aanwezig is.
Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank miskend dat de vrijheidsontneming op andere gronden is gebaseerd dan die vermeld in artikel 15, eerste lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 34; hierna: de Terugkeerrichtlijn) en dat bij gebreke van implementatie van deze richtlijn moet worden uitgegaan van de in artikel 15, eerste lid, daarvan genoemde gronden.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201103206/1/V3 (www.raadvanstate.nl) is van terugkeer in de zin van de Terugkeerrichtlijn alleen sprake, indien een vreemdeling, vrijwillig of gedwongen, terugkeert naar een land dat geen lid is van de Europese Unie. Gelet hierop valt een door een lidstaat van de Europese Unie aan een andere lidstaat gericht verzoek tot overname of terugname van een vreemdeling op grond van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) niet als terugkeer in de zin van de Terugkeerrichtlijn aan te merken, zodat deze richtlijn niet van toepassing is. Dat wordt niet anders indien de aangezochte lidstaat eerst na de inbewaringstelling instemt met het verzoek om overname of terugname, omdat wanneer een concreet aanknopingspunt bestaat dat een vreemdeling op grond van de Verordening aan een andere lidstaat van de Europese Unie zal kunnen worden overgedragen de toepassing van de Terugkeerrichtlijn uitgesloten is. In deze zaak is het concrete aanknopingspunt daarin gelegen dat de vreemdeling voorafgaand aan de vrijheidsontneming bleek te beschikken over een door Denemarken afgegeven visum en de wens kenbaar maakte tot het indienen van een asielaanvraag. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hier de Terugkeerrichtlijn van toepassing is. Gelet hierop treft de grief geen doel.
2.2.2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Snijders
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2012
279
Verzonden: 20 februari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,