ECLI:NL:RVS:2012:BV7099

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101752/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
  • A.A. Snijders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Terugkeerrichtlijn in het vreemdelingenrecht en de rol van de Verordening (EG) 343/2003

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 20 februari 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De vreemdeling had beroep ingesteld tegen een vrijheidsontnemende maatregel die op 1 januari 2011 was toegepast. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen feiten of omstandigheden waren die maakten dat de minister in redelijkheid het beleid had kunnen voeren dat bij Dublinclaimanten het gevaar van onttrekking aan het toezicht altijd aanwezig is.

De Raad van State overwoog dat er van terugkeer in de zin van de Terugkeerrichtlijn alleen sprake is wanneer een vreemdeling terugkeert naar een land dat geen lid is van de Europese Unie. Een verzoek tot overname of terugname van een vreemdeling tussen lidstaten van de EU valt niet onder de Terugkeerrichtlijn. Dit is relevant omdat de vreemdeling beschikte over een door Denemarken afgegeven visum en de wens had om een asielaanvraag in te dienen. De rechtbank had ten onrechte aangenomen dat de Terugkeerrichtlijn van toepassing was, waardoor de grief van de vreemdeling geen doel trof.

De Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden. De beslissing werd genomen in naam der Koningin, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen de toepassing van de Terugkeerrichtlijn en de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Dublinverordening, wat van belang is voor de rechtsontwikkeling in het vreemdelingenrecht.

Uitspraak

201101752/1/V3
Datum uitspraak: 20 februari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 1 februari 2011 in zaak nr. 11/1777 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 januari 2011 is ten aanzien van de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister voor Immigratie en Asiel (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel; hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat de minister in dit geval in redelijkheid niet het beleid heeft kunnen voeren dat bij Dublinclaimanten voor effectuering van de overdracht in beginsel het gevaar van onttrekking aan het toezicht altijd aanwezig is.
Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank miskend dat de vrijheidsontneming op andere gronden is gebaseerd dan die vermeld in artikel 15, eerste lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 34; hierna: de Terugkeerrichtlijn) en dat bij gebreke van implementatie van deze richtlijn moet worden uitgegaan van de in artikel 15, eerste lid, daarvan genoemde gronden.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201103206/1/V3 (www.raadvanstate.nl) is van terugkeer in de zin van de Terugkeerrichtlijn alleen sprake, indien een vreemdeling, vrijwillig of gedwongen, terugkeert naar een land dat geen lid is van de Europese Unie. Gelet hierop valt een door een lidstaat van de Europese Unie aan een andere lidstaat gericht verzoek tot overname of terugname van een vreemdeling op grond van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) niet als terugkeer in de zin van de Terugkeerrichtlijn aan te merken, zodat deze richtlijn niet van toepassing is. Dat wordt niet anders indien de aangezochte lidstaat eerst na de inbewaringstelling instemt met het verzoek om overname of terugname, omdat wanneer een concreet aanknopingspunt bestaat dat een vreemdeling op grond van de Verordening aan een andere lidstaat van de Europese Unie zal kunnen worden overgedragen de toepassing van de Terugkeerrichtlijn uitgesloten is. In deze zaak is het concrete aanknopingspunt daarin gelegen dat de vreemdeling voorafgaand aan de vrijheidsontneming bleek te beschikken over een door Denemarken afgegeven visum en de wens kenbaar maakte tot het indienen van een asielaanvraag. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hier de Terugkeerrichtlijn van toepassing is. Gelet hierop treft de grief geen doel.
2.2.2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Snijders
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2012
279
Verzonden: 20 februari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser