ECLI:NL:RVS:2012:BV7094

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201112568/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting naar Afghanistan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, waarin de rechtbank de inbewaringstelling van een vreemdeling onrechtmatig heeft verklaard. De vreemdeling was in vreemdelingenbewaring gesteld op 14 november 2011, met het oog op zijn uitzetting naar Afghanistan. De rechtbank oordeelde dat er op dat moment geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestond, aangezien de vreemdeling pas op 11 mei 2012 bij de Afghaanse autoriteiten gepresenteerd kon worden. De minister had echter verzocht om een vervroeging van deze datum, maar de rechtbank vond dit onvoldoende om te concluderen dat de maatregel van bewaring rechtmatig was.

De Raad van State oordeelt in het hoger beroep dat de minister niet voorafgaand aan de inbewaringstelling had hoeven onderzoeken of de presentatie vervroegd kon worden. De minister is afhankelijk van de medewerking van de Afghaanse autoriteiten en de mogelijkheid bestaat dat de vreemdeling eerder gepresenteerd kan worden. De vreemdeling heeft bovendien niet voldaan aan zijn verplichting tot medewerking aan zijn terugkeer en heeft herhaaldelijk verklaard Nederland niet te willen verlaten. Onder deze omstandigheden komt het voor rekening en risico van de vreemdeling dat hij de presentatie in bewaring moet afwachten.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen andere, minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De Raad van State wijst het verzoek om schadevergoeding af en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201112568/1/V3.
Datum uitspraak: 20 februari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 23 november 2011 in zaak nr. 11/36901 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 23 november 2011, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 28 november 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 december 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat een inbewaringstelling gericht moet zijn op uitzetting naar het land van herkomst. Hiervan is alleen sprake wanneer er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Op het moment dat de vreemdeling in bewaring is gesteld was dat niet het geval. Reeds voorafgaand aan de inbewaringstelling was bekend dat hij pas op 11 mei 2012 zou worden gepresenteerd aan de Afghaanse autoriteiten. Uit de door de minister ter zitting verstrekte informatie blijkt dat het na de presentatie nog ten minste drie maanden zal duren voordat de Afghaanse autoriteiten een EU-staat zullen afgeven. De totale duur van de bewaring is daarmee te lang om te kunnen spreken van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. De door de minister gestelde omstandigheid dat de presentatiedatum wellicht kan worden vervroegd, is onvoldoende om hier anders over te oordelen. De minister had deze mogelijkheid voorafgaand aan de inbewaringstelling moeten onderzoeken en de maatregel van bewaring afhankelijk daarvan moeten opleggen. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 14 november 2011 onrechtmatig is, aldus de rechtbank.
2.1.1. In de enige grief klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat een presentatie in persoon bij de Afghaanse vertegenwoordiging ongeveer zes maanden na de inbewaringstelling niet onredelijk lang is. Hierbij is van belang dat er veel Afghaanse vreemdelingen moeten worden gepresenteerd en dat de ambassade heeft meegedeeld dat slechts acht vreemdelingen per week mogen worden gepresenteerd.
Voorts heeft de minister in deze zaak de Afghaanse autoriteiten verzocht om de datum van de presentatie van de vreemdeling te vervroegen. De datum 11 mei 2012 is slechts voorlopig, omdat de mogelijkheid bestaat dat eerder plaatsen vrijkomen. Hoewel dit een onzekere gebeurtenis is, heeft de minister niet voorafgaand aan de bewaring hoeven onderzoeken in hoeverre de presentatie daadwerkelijk kon worden vervroegd. Omdat de vreemdeling niet heeft voldaan aan de op hem rustende plicht tot medewerking aan zijn vertrek en bij herhaling heeft verklaard niet terug te willen keren naar Afghanistan, komt het voor zijn rekening en risico dat hij de presentatiedatum in vreemdelingenbewaring moet afwachten. Bovendien is de vreemdeling meegedeeld dat hij zelf kan verzoeken om een eerdere presentatiedatum, nu hij over een origineel Afghaans identiteitsbewijs, een zogeheten taskera, beschikt. De vreemdeling heeft echter niet zelf om vervroeging van zijn presentatiedatum verzocht. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt, aldus de minister.
2.1.2. Dat de presentatie van de vreemdeling bij de Afghaanse autoriteiten niet eerder dan op 11 mei 2012 kan plaatsvinden, maakt de maatregel op zichzelf niet zonder meer onrechtmatig nu het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn daarmee niet is komen te ontbreken. De minister is wat de presentatiedatum en de lengte van de wachtlijst daarvoor betreft afhankelijk van de medewerking van de Afghaanse autoriteiten. Voorts heeft hij de Afghaanse autoriteiten verzocht de vreemdeling op een eerdere datum te presenteren. De mogelijkheid bestaat dan ook dat de vreemdeling eerder dan 11 mei 2012 kan worden gepresenteerd.
Tijdens het vertrekgesprek op 17 november 2011 heeft de regievoerder de vreemdeling erop gewezen dat deze ook zelf kan verzoeken om vervroeging van de presentatiedatum en dat dit hoogstwaarschijnlijk zal helpen. De vreemdeling heeft hieraan geen gehoor gegeven. Hij heeft evenmin anderszins voldaan aan de op hem rustende verplichting tot medewerking aan zijn terugkeer. Tijdens het vertrekgesprek op 26 oktober 2011 heeft hij bij herhaling verklaard dat hij, samengevat weergegeven, Nederland niet wil verlaten en geen medewerking zal verlenen aan vertrek naar Afghanistan.
Onder deze omstandigheden komt het voor rekening en risico van de vreemdeling dat hij de geplande presentatie in bewaring dient af te wachten. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat geen sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de minister van 14 november 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure niet ontwijkt of belemmert en dat de minister met toepassing van een lichter middel had dienen te volstaan. De vreemdeling werkte ten tijde van zijn staandehouding als vrijwilliger op het asielzoekerscentrum. Hij heeft tijdens de vertrekgesprekken weliswaar verklaard niet terug te willen keren, maar deed dat alleen omdat het hoger beroep in zijn asielprocedure nog loopt. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers heeft nog niet besloten de verstrekkingen te beëindigen en de vreemdeling wordt nog opgevangen in het asielzoekerscentrum. Voorafgaand aan de inbewaringstelling is ten onrechte geen belangenafweging gemaakt. Toen was al bekend dat het zes maanden ging duren voor een presentatie kon plaatsvinden, aldus de vreemdeling.
2.3.1. Aan de maatregel van bewaring is, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de vreemdeling zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn en niet wil meewerken aan vrijwillige terugkeer. De vreemdeling heeft deze gronden in beroep niet betwist. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 (www.raadvanstate.nl) volgt dat onder deze omstandigheden in beginsel grond bestaat om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
De door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel, omdat deze onverlet laten dat de vreemdeling geen concrete en verifieerbare inspanningen heeft verricht om te kunnen terugkeren naar zijn land van herkomst, nadat het door hem tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ingestelde beroep ongegrond was verklaard. In plaats daarvan heeft de vreemdeling voorafgaand aan zijn inbewaringstelling bij herhaling verklaard Nederland niet te zullen verlaten en niet te zullen meewerken aan vertrek naar Afghanistan. De stelling van de vreemdeling dat hij dat deed, omdat hij nog in afwachting was van een uitspraak op het door hem in de asielprocedure ingestelde hoger beroep, doet daaraan niet af. De regievoerder heeft hem reeds tijdens het vertrekgesprek op 22 juni 2011 uitgelegd dat hij een hoger beroep in zijn asielprocedure niet in Nederland mocht afwachten. De vreemdeling heeft daarop te kennen gegeven deze uitleg te hebben begrepen en daarover geen vragen te hebben.
Nu de vreemdeling bij zijn gehoren voorts geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die de maatregel onevenredig maken, heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Uit de maatregel van bewaring en de door de minister ter zitting van de rechtbank gegeven toelichting blijkt genoegzaam welke gedragingen van de vreemdeling de minister tot dit standpunt hebben geleid. De klacht van de vreemdeling dat de minister geen belangenafweging heeft gemaakt, is derhalve ten onrechte voorgedragen.
De beroepsgrond faalt.
2.4. Gelet op overweging 2.3.1. zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de minister van 14 november 2011 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 23 november 2011 in zaak nr. 11/36901;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Laar
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2012
551.
Verzonden: 20 februari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser