201109132/1/A2
Datum uitspraak: 22 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de stichting Stichting Bewonersbelangen Kijkduin, gevestigd te Den Haag,
2. de gemeente Den Haag, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en de raad van de gemeente Den Haag (hierna tezamen in enkelvoud: Den Haag),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2011 in zaak nr. 11/863 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu.
Bij besluit van 22 november 2010 heeft de staatssecretaris de bij besluit van 1 september 2009 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid West Rijn Wind Farm B.V. verleende vergunning voor het oprichten en in stand houden van het offshore windturbinepark "West Rijn" (hierna: het windturbinepark) gewijzigd.
Bij uitspraak van 14 juli 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2011, en Den Haag bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 23 augustus 2011, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft verweerschriften ingediend.
West Rijn Wind Farm B.V. heeft schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
De stichting en Den Haag hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting gelijktijdig met zaak nr.
201109131/1/A2behandeld op 20 januari 2012, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. G.G.M. Johannes, bijgestaan door [gemachtigde], Den Haag, vertegenwoordigd door mr. drs. O.J.D.M.L. Jansen, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.M. Nijboer, werkzaam bij Rijkswaterstaat dienst Noordzee, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord West Rijn Wind Farm B.V, vertegenwoordigd door mr. P. Jansen, advocaat te Amsterdam.
Het hoger beroep van Den Haag
2.1. Ingevolge artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de rechtbank tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Op deze zaak is de Crisis- en Herstelwet (hierna: de Chw) van toepassing.
Ingevolge artikel 1.4 van de Chw kan in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan geen beroep instellen tegen een besluit, indien dat besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk tot dat bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort.
2.2. De rechtbank heeft het verzoek van Den Haag om als partij als bedoeld in artikel 8:26, eerste lid, van de Awb te worden toegelaten, afgewezen. Daartoe heeft zij overwogen dat Den Haag ingevolge artikel 1.4 van de Chw geen beroep tegen het besluit van 22 november 2010 kan instellen en dat ook niet heeft gedaan. Omdat geen ontvankelijk beroep kan worden ingesteld biedt artikel 8:26, eerste lid, geen ruimte om Den Haag als partij tot het geding toe te laten. De rechtbank heeft daarbij het gestelde in de Memorie van Toelichting bij artikel 8:26 (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 117/118) in aanmerking genomen.
2.3. Den Haag betoogt dat de rechtbank artikel 8:26, eerste lid, van de Awb onjuist heeft toegepast. Zij voert aan dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de verwijzing naar artikel 6.2.6a (thans artikel 6:13) in de Memorie van Toelichting, waaruit blijkt dat alleen belanghebbenden aan wie procesrechtelijk kan worden verweten dat zij geen zienswijzen of geen bezwaar of beroep hebben ingediend, zijn uitgesloten van participatie. Omdat haar geen verwijt treft geen zienswijzen naar voren te hebben gebracht of beroep te hebben ingesteld, nu zij op grond van artikel 1.4. van de Chw niet in haar beroep kon worden ontvangen, had de rechtbank haar als partij als bedoeld in artikel 8:26, eerste lid, van de Awb moeten toelaten, aldus Den Haag.
2.3.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 7 december 2011 in zaak nr.
201107071/1/H1heeft overwogen, komt Den Haag in besluiten als hier aan de orde geen beroepsrecht toe.
In de Memorie van Toelichting bij artikel 8:26 van de Awb staat: "Het spreekt vanzelf dat het artikel niet beoogt te voorzien in participatie door belanghebbenden die geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid beroep in te stellen dan wel niet-ontvankelijk zouden zijn in hun beroep (vgl. in dit verband artikel 6.2.6a)". Anders dan Den Haag betoogt, volgt uit deze vergelijking met artikel 6.2.6a niet dat de wetgever uitsluitend de situaties heeft beoogd als bedoeld in dat artikel. Hieruit volgt integendeel dat niet-ontvankelijkheid in het beroep, daargelaten of dit al dan niet verwijtbaar is, de mogelijkheid uitsluit aan het geding deel te nemen op grond van artikel 8:26, eerste lid. De rechtbank heeft Den Haag derhalve terecht en op goede gronden niet als partij tot het geding toegelaten.
Hetgeen Den Haag voor het overige heeft aangevoerd in verband met de toepasselijkheid van artikel 8:26, eerste lid, behoeft dan ook geen bespreking meer.
Het betoog van Den Haag faalt. Mede onder verwijzing naar de uitspraak van 7 december 2011 ziet de Afdeling geen aanleiding om, zoals verzocht door Den Haag, ter zake prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
2.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3.1. is overwogen, wordt het verzoek van Den Haag om in deze hoger beroepsprocedure te worden toegelaten als partij als bedoeld in artikel 8:26, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, afgewezen.
Dit betekent dat de brief van Den Haag van 22 september 2011 bij de behandeling van het hoger beroep van de stichting buiten beschouwing wordt gelaten.
Het hoger beroep van de stichting
2.5. Bij besluit van 22 november 2010 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, een aan de aan West Rijn Wind Farm B.V. verleende vergunning verbonden voorschrift gewijzigd. Deze wijziging ziet op de ligging van het kabeltracé over zee vanaf het windturbinepark naar land. Hierdoor is het aanlandingspunt gewijzigd van Hoek van Holland in Kijkduin. Het betreft het deel vanaf het offshore transformator station naar land tot aan de duinvoet bij Kijkduin. Aan de wijziging ligt ten grondslag de beoogde aansluiting van het windturbinepark op het landelijke hoogspanningsnet in Wateringen. In het besluit is vermeld dat, doordat niet met zekerheid vaststaat dat dit het definitieve aanlandingspunt van de kabel zal zijn, de vergunningverlening voor het kabeltracé vanaf de duinvoet over land op een later tijdstip zal plaatsvinden en dat dit dan ook geen onderdeel uitmaakt van het besluit.
De vergunning en de wijziging hiervan zijn gebaseerd op de Waterwet. De bij verlening of wijziging van deze vergunning te maken belangenafweging volgt uit de Waterwet, het Waterbesluit en de ten tijde hier van belang zijnde Beleidsregels inzake de toepassing van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken op installaties in de exclusieve economische zone.
Het belang van de stichting ligt, zoals de stichting ter zitting heeft bevestigd, niet in de wijziging van het aanlandingspunt maar in de door haar gevreesde gevolgen van het kabeltracé over land vanaf dit aanlandingspunt. Over dat tracé heeft, zoals hierboven is overwogen, nog geen besluitvorming plaatsgevonden. De belangen die in dat kader aan de orde kunnen komen betreffen de ruimtelijke ordening en worden niet beheerst door de Waterwet en kunnen ten volle in de procedure over die besluitvorming aan de orde worden gesteld.
Nu de door de stichting gevreesde gevolgen van het kabeltracé over land geen verband hebben met de wijziging in de Waterwetvergunning, maar met de nog af te geven vergunning in het kader van de ruimtelijke ordening, staat het belang van de stichting in een zodanig ver verwijderd verband met de wijziging in de Waterwetvergunning dat hier geen sprake is van een rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat de stichting geen belanghebbende is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.6. Het hoger beroep van de stichting is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de stichting tegen het besluit van 22 november 2010 van de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaren. Het hoger beroep van Den Haag is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.8. Een redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan de stichting wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de stichting Stichting Bewonersbelangen Kijkduin gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2011 in zaak nr. 11/863;
III. verklaart het door de stichting Stichting Bewonersbelangen Kijkduin bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het hoger beroep van de gemeente Den Haag, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en de raad van de gemeente Den Haag ongegrond;
V. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan de stichting Stichting Bewonersbelangen Kijkduin het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012