201105045/1/A3.
Datum uitspraak: 22 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Venray,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 4 april 2011 in zaak nr. 10/1330 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Venray.
Bij besluit van 18 mei 2010 heeft het college een aanvraag van [appellante] voor een gehandicaptenparkeerplaats afgewezen.
Bij besluit van 24 augustus 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat te Venlo, en het college, vertegenwoordigd door P.J.J.E. Hanen, LL.B, werkzaam bij de gemeente Venray, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting door het college nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, voor zover thans van belang, moet de plaatsing van het bord E6 als bedoeld in bijlage 1 behorende bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 geschieden krachtens een verkeersbesluit.
Bord E6 ziet op de omschrijving van een gehandicaptenparkeerplaats.
Voor de uitvoering van zijn bevoegdheid om verkeersbesluiten te nemen betrekking hebbend op gehandicaptenparkeerplaatsen op kenteken, heeft het college beleid vastgesteld waarin criteria zijn neergelegd aan de hand waarvan aanvragen voor een gehandicaptenparkeerplaats worden beoordeeld.
Volgens criterium 1 van dit beleid moet de aanvrager in het bezit zijn van een rechtsgeldige landelijke invalidenparkeerkaart (thans: gehandicaptenparkeerkaart) als bestuurder van het voertuig.
Volgens criterium 2 is er binnen een acceptabele loopafstand van 100 meter geen parkeerruimte beschikbaar; deze beschikbaarheid van parkeerplaatsen wordt door middel van tellingen bekeken.
2.2. [appellante] heeft een aanvraag gedaan voor een gehandicaptenparkeerplaats omdat haar dochter niet kan lopen en zij afhankelijk is van haar ouders.
2.3. Bij besluit van 24 augustus 2010 heeft het college zijn weigering [appellante] een gehandicaptenparkeerplaats toe te kennen gehandhaafd. Aan dit besluit heeft het ten grondslag gelegd dat [appellante] niet voldoet aan criteria 1 en 2. Hierbij heeft het college overwogen dat de gedachte achter criterium 1 is geweest dat een niet-gehandicapte bestuurder tijdelijk voor de deur kan stoppen om de gehandicapte passagier te helpen uitstappen en naar binnen te brengen, om vervolgens de auto elders te parkeren.
2.4. [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is voldaan aan criterium 2. Het college heeft zijn stelling dat binnen een straal van 100 meter rondom de woning van [appellante] 20 parkeerplaatsen aanwezig zijn, niet met bewijsmiddelen onderbouwd.
Daarnaast betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in afwijking van het beleid tot toekenning van de gehandicaptenparkeerplaats had moeten overgaan zoals ook in het verleden is geschied. Hiertoe stelt zij dat het niet mogelijk is om haar dochter te helpen uitstappen en naar binnen te begeleiden om vervolgens de auto te parkeren. Zij riskeert hiermee een parkeerboete. Bovendien kost het begeleiden van haar dochter naar de woning veel tijd en kan zij haar dochter niet alleen in de woning achterlaten om in de tussentijd zelf de auto te parkeren. Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellante] miskend dat van haar niet kan worden gevergd dat zij haar dochter over een afstand van 100 meter van de auto naar haar woning begeleidt. Haar dochter is gevoelig voor onderkoeling, hetgeen met name in de winterperiode een risico oplevert en kan door haar gewicht niet over die afstand worden gedragen.
Ten slotte wijst zij op de omstandigheid dat zij in het verleden wel in het bezit is geweest van een gehandicaptenparkeerplaats. De rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarin de huidige situatie verschilt van de situatie toen haar wel een gehandicaptenparkeerplaats was toegekend.
2.4.1. Het beleid van het college dat voldaan moet worden aan onder andere criteria 1 en 2 om in aanmerking te komen voor een gehandicaptenparkeerplaats, heeft de rechtbank terecht niet onredelijk geacht. Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat [appellante] niet in het bezit is van een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder, zodat zij niet voldoet aan criterium 1. Ten aanzien van criterium 2 heeft een vertegenwoordiger van het college ter zitting van de rechtbank verklaard dat uit eigen waarneming en telling is gebleken dat binnen een straal van 100 meter rondom het adres van [appellante] 20 parkeerplaatsen aanwezig zijn en indien de parkeerplaatsen in de omliggende straten worden meegenomen 50 parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Gelet hierop lag het op de weg van [appellante] om aannemelijk te maken dat het college te dien aanzien van een onjuiste telling is uitgegaan. Nu zij dit niet heeft gedaan heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college conform het beleid heeft gehandeld door de aanvraag voor een gehandicaptenparkeerplaats af te wijzen.
2.4.2. Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in afwijking van het beleid tot toekenning van de gehandicaptenparkeerplaats had moeten overgaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de ter zitting overgelegde foto's volgt dat op het erf aan de achterzijde van de hoekwoning parkeermogelijkheid bestaat, waarvan de toegang is verzekerd door een op het wegdek geschilderd wit kruis. Derhalve is het voor [appellante] mogelijk om achter de woning te parkeren en hoeft zij haar dochter niet alleen te laten. Daarbij komt dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, niet gebleken is dat het niet mogelijk is om, nadat [appellante] haar auto binnen een straal van 100 meter rondom haar woning heeft geparkeerd, haar dochter met behulp van een rolstoel naar de woning te begeleiden. Met de in hoger beroep overgelegde brieven van medici die haar dochter behandelen heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat haar dochter reeds in die situatie het risico loopt onderkoeld te raken.
Het feit dat het college in 1997, in afwijking van de destijds geldende toetsingscriteria, aan [appellante] wel een gehandicaptenparkeerplaats heeft toegekend, maakt niet dat het hiertoe ook in deze procedure was gehouden. Het college heeft te dien aanzien onweersproken gesteld dat [appellante] in 1997 in een andere woning en wijk woonde waar sprake was van een hogere parkeerdruk. In die omstandigheid heeft het college destijds aanleiding gezien af te wijken van het geldende beleid.
2.4.3. Gelet op het voorgaande is de rechtbank met juistheid tot de conclusie gekomen dat het college de aanvraag voor een gehandicaptenparkeerplaats in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. [appellante] heeft verzocht om schadevergoeding. Schadevergoeding kan ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht alleen worden toegekend, indien het hoger beroep gegrond wordt verklaard. Dat is hier niet het geval. Reeds hierom dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012